ECLI:NL:GHSGR:2003:AF6530

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/707
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Husson
  • A. Beyer-Lazonder
  • J. Reiling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over kennelijk onredelijk ontslag en hoogte van de vergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer die door de maatschap is ontslagen. De werknemer, die 48 jaar oud is en 27 jaar in dienst was, heeft het ontslag als kennelijk onredelijk bestempeld en vordert een hogere vergoeding dan de door de rechtbank toegewezen € 27.500,- bruto, naast een eerder toegekend voorschot van f 15.000,-. De rechtbank had het ontslag als kennelijk onredelijk gekwalificeerd en een vergoeding vastgesteld, maar de werknemer is van mening dat de hoogte van de vergoeding niet in overeenstemming is met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Hij wijst op zijn lange dienstverband, zijn leeftijd, en de schade die hij lijdt door het verlies van zijn arbeidsplaats, waarbij hij ook de onzekerheden van zijn huidige uitzendwerk aanhaalt.

Het hof heeft de grieven van de werknemer beoordeeld en komt tot de conclusie dat de door de rechtbank toegewezen vergoeding wel degelijk in overeenstemming is met de redelijkheid en billijkheid. Het hof neemt daarbij alle relevante omstandigheden in acht, zoals de duur van de arbeidsrelatie en de leeftijd van de werknemer. Het feit dat de werknemer na zijn ontslag weer werk heeft gevonden, speelt ook een belangrijke rol in de beoordeling. Het hof oordeelt dat de kantonrechtersformule, die vaak wordt gebruikt voor ontbindingsprocedures, niet van toepassing is in deze zaak, omdat de omstandigheden van kennelijk onredelijk ontslag anders zijn.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de werknemer veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De beslissing van het hof is op 10 januari 2003 uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Uitspraak: 10 januari 2003
Rolnummer: 02/707
Rolnr. Rechtbank: 369817/01-18069
HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
De werknemer
wonende te X,
appellant,
hierna te noemen: Werknemer,
procureur: mr. W. Taekema,
tegen
de maatschap,
gevestigd te Y,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de maatschap,
procureur: mr. H.C. Grootveld.
Het geding
Bij exploot van 3 juni 2002, hersteld bij exploot van 12 juni 2002, is Werknemer in hoger beroep gekomen van het vonnis van 5 maart 2002 door de rechtbank (sector kanton) te Rotterdam gewezen tussen partijen. Bij conclusie van eis heeft hij geconcludeerd conform de dagvaarding en Werknemer heeft twee grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door de maatschap bij memorie van antwoord zijn bestreden.
Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank onder 2 van het bestreden vonnis zijn vastgesteld, nu die als zodanig in hoger beroep niet worden bestreden.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
Werknemer is met toestemming van het CWI door de maatschap ontslagen. De rechtbank heeft het ontslag aangemerkt als kennelijk onredelijk, en een vergoeding vastgesteld van € 27.500,- bruto naast een reeds toegekend voorschot van f 15.000.-. De vordering betreft de hoogte van de vergoeding.
3. Grief I richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de kantonrechtersformule is ontwikkeld voor ontbindingsprocedures, waardoor die formule in een procedure als de onderhavige niet als maatstaf - rechtstreeks of analoog - voor het bepalen van de omvang van de vergoeding kan dienen. Volgens Werknemer is de strekking van het toekennen van een schadevergoeding op grond van kennelijk onredelijk ontslag en het toekennen van een billijke vergoeding bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst in beide gevallen dezelfde: compensatie van de werknemer voor het handelen van de werkgever in strijd met de redelijkheid en de billijkheid. Werknemer verbindt hieraan de conclusie dat hem een vergoeding zou moeten toekomen op basis van de kantonrechtersformule.
4. Deze grief gaat niet op. De kantonrechtersformule maakt deel uit van een aantal aanbevelingen die de plenaire vergadering van de Kring van Kantonrechters heeft vastgesteld voor procedures ex (thans) artikel 7:685 B.W. Deze aanbevelingen strekken er derhalve niet toe maatstaven aan te geven voor een schadevergoeding in geval van een kennelijk onredelijk ontslag. De kantonrechtersformule hanteert bij de bepaling van de hoogte van een ontbindingsvergoeding drie factoren: de hoogte van het laatstverdiende salaris, de duur van het dienstverband in relatie tot de leeftijd van de werknemer, en een derde factor waarvan de hoogte afhankelijk is van de waardering van alle overige omstandigheden van het geval. Daarbij worden dus ook de omstandigheden, dat de arbeidsovereenkomst op korte termijn kan worden beëindigd en dat het verzoek tot ontbinding kan worden ingetrokken, in aanmerking genomen. Dit zijn omstandigheden die zich in geval van een ontslag dat als kennelijk onredelijk gegeven wordt aangemerkt niet voordoen. De kantonrechtersformule kan ook om deze reden niet als maatstaf of basis dienen voor de hoogte van een vergoeding in geval van kennelijk onredelijk ontslag.
5. Grief 2 betoogt, dat het toegekende bedrag, € 27.500.- bruto naast het reeds eerder toegekende voorschot van f 15.000,-, niet in overeenstemming met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid is.
Werknemer voert aan, dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval. Hij wijst erop, dat moet worden gekeken naar de duur van het dienstverband, de hoogte van het salaris en andere vaste emolumenten van de werknemer, diens leeftijd ten tijde van de opzegging, de voorzienbare schade die hij lijdt door het verlies van de arbeidsplaats waarbij met name ook gedacht moet worden aan een langdurige periode van werkeloosheid, de mate van verwijtbaarheid van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, de aard van de voorzieningen en de aard van de andere passende werkzaamheden die door de werkgever al zijn aangeboden alsmede de financiële positie waarin de werkgever verkeert.
Hij wijst op zijn diensverband van 27 jaar en zijn leeftijd. Werknemer is 48 jaar oud.
Hij lijdt schade door voortijdige beëindiging van het dienstverband. Hij stelt weliswaar ander werk te hebben voor 40 uren per week op uitzendbasis, maar dit brengt onzekerheden met zich.
6. Deze grief gaat evenmin op. Het hof neemt daarbij alle omstandigheden in aanmerking, onder meer de duur van de arbeidsrelatie, Werknemers leeftijd en de omstandigheid dat de ontslaggrond in de risicosfeer van de maatschap gelegen is. Voorts is van belang de omstandigheid dat Werknemer onmiddellijk na het ontslag en bij voortduring weer werk heeft. Daarbij is - mede gezien het feit, dat Werknemer sedert thans ongeveer een jaar werkzaam is - niet gebleken, dat er sprake is van zodanige onzekerheden dat daarmee rekening zou moeten worden gehouden.
Het feit, dat er, eerder dan Werknemer verwachtte, een einde is gekomen aan de dienstbetrekking met de maatschap is geen omstandigheid van betekenis. Overigens heeft De maatschap tijdig aan Werknemer kenbaar gemaakt, dat hij voornemens was de bedrijfsuitoefening te staken.
Het hof acht dan ook de door de rechtbank toegewezen vergoeding in overeenstemming met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
7. Nu de grieven falen, zal het vonnis, waarvan beroep, worden bekrachtigd. Als in het ongelijk gestelde partij zal Werknemer tot betaling van de proceskosten worden veroordeeld.
De beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt Werknemer in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de maatschap bepaald op € 1.599,-, waarvan € 193,- griffierecht en € 1.406,- aan salaris voor de procureur.
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Husson, Beyer-Lazonder en Reiling en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2003 in aanwezigheid van de griffier.