GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
twaalfde enkelvoudige belastingkamer
27 maart 2003
nummer BK-02/00955
van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem verstrekte beschikking als bedoeld in artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet voor het jaar 2002.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 13 maart 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen drs. A namens de Inspecteur. Van de zijde van belanghebbende is niemand ter zitting verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief met ontvangstbevestiging, verzonden op 16 januari 2003, onder ver-melding van plaats en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens een hiervan ontvangen retourkaart is die brief op 17 januari 2003 aan belanghebbende uitgereikt.
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
1. Belanghebbende exploiteert sinds 1995 een onderneming.
2. Het belastbare inkomen van belanghebbende bedroeg in:
1997: ƒ 25.619
1998: ƒ 25.940
1999: ƒ 46.380.
3. Aan belanghebbende is met dagtekening 15 november 2001 door de Inspecteur een verklaring verstrekt als bedoeld in artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet (tekst 2002) (hierna: de Wet) waarin is vermeld dat belanghebbende als zelfstandige voldoet aan de voor het jaar 2002 geldende voorwaarden voor verzekering.
4. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende als verzekerde in de zin van artikel 3d van de Wet dient te worden aangemerkt, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. De verklaring van de Inspecteur is een gebonden beschikking. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 28 oktober 1999, Stb. 1999, 461, waarbij de zelfstandigen in het ziekenfonds zijn opgenomen (memorie van toelichting, TK 1998/99, 26 553, nr. 3, blz. 3 en nota n.a.v. verslag, nr. 5, blz. 2 en 6), is de ziekenfondsverzekering, ook voor zelfstandigen, een verzekering van rechtswege.
Gelet op het vorenstaande is van enige beleidsvrijheid van de Inspecteur met betrekking tot het afgeven van een verklaring geen sprake. Bezwaar en beroep tegen een dergelijke verklaring kunnen derhalve uitsluitend betrekking hebben op de vraag of degene aan wie een verklaring is afgegeven inderdaad aan de beide in artikel 3d, eerste lid, van de Wet gestelde voorwaarden voldoet. Deze voorwaarden zijn: verzekerd zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en een inkomen dat niet meer bedraagt dan € 19.650.
6. Ingevolge artikel 3d, vierde lid juncto artikel 3d, negen-de lid, van de Wet wordt voor de toepassing van het eerste en het derde lid van dat artikel onder inkomen verstaan: het inko-men bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de inkom-stenbelasting 1964. Verder wordt ingevolge genoemd vierde lid bij ministeriële regeling bepaald over welk tijdvak het inkomen in aanmerking wordt genomen en kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste, tweede en derde lid.
De omstandigheid dat genoemd tijdvak is gelegen vóór het jaar waarop de verklaring betrekking heeft, vindt zijn grondslag in de omstandigheid dat de belastingdienst het belastbare inkomen van een zelfstandige pas kan vaststellen na aangifte daartoe van de belastingplichtige na afloop van het belastingjaar, welke omstandigheid in de parlementaire geschiedenis (MvT, blz. 5) uitvoerig aan de orde is geweest. Verder beslaat genoemd tijdvak meer jaren om teveel fluctuaties te voorkomen (nota n.a.v. het verslag, blz. 7 e.v.). Evenvermelde omstandigheden zijn derhalve door de wetgever onder ogen gezien.
7. De Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering (hierna: de Regeling) geeft uitvoering aan genoemd vierde lid van artikel 3d van de Wet. Ingevolge artikel 2 van deze Regeling wordt ten aanzien van een zelfstandige die gedurende de basisreferteperiode en daarna zelfstandige is gebleven, het gemiddelde van de definitief vastgestelde inkomens over de jaren van de basisreferteperiode in aanmerking genomen. Onder basisreferteperiode wordt blijkens artikel 1, onderdeel d, van de Regeling verstaan: de periode van het derde tot en met het vijfde jaar voor het kalenderjaar waarvoor de beoordeling ingevolge de Wet plaatsvindt.
8. Niet in geschil is dat belanghebbende zelfstandige is in het jaar 2002. Verder is evengenoemd gemiddeld belastbaar inkomen in de basisreferteperiode over de jaren 1997 tot en met 1999 lager dan € 19.650. Ook indien met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Regeling het gemiddelde van de inkomens over twee jaren uit de basisreferteperiode naar keuze zou worden genomen, blijft het gemiddelde belastbare inkomen beneden de grens van € 19.650.
9. Op grond van het vorenstaande voldoet belanghebbende derhalve aan de beide in artikel 3d, eerste lid, van de Wet gestelde voorwaarden. Het staat de Inspecteur niet vrij op grond van een belangenafweging het afgeven van een verklaring achterwege te laten. De op artikel 3:2 en artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde standpunten van belanghebbende stuiten hierop af. Het is de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Hetzelfde lot delen het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en de stelling van belanghebbende dat een overgangsregeling en/of een terugkeerregeling had moeten worden opgenomen.
10. De grief van belanghebbende dat hij er door de invoering van artikel 3d van de Wet financieel op achteruitgaat stuit eveneens op het in 5 overwogene af. Bovendien is door de wetgever uitdrukkelijk onderkend dat bepaalde groepen van zelfstandigen er financieel op achteruit zullen gaan en is dat gevolg door de wetgever uitdrukkelijk aanvaard (MvT, blz. 8/9 en nota n.a.v. verslag, blz. 17 t/m 19).
11. Gelet op de arresten van de Hoge Raad van 21 februari 2003, nr. 36 558, VN 2003/13.16 en 7 maart 2003, nrs. 36 621 en 36 642, Futd 2003-0452, falen de overige stellingen van belanghebbende.
12. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
13. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
top
Deze uitspraak is vastgesteld op 27 maart 2003 door mr. Biemond en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegen-woordigheid van de waarnemend griffier mr. Salomons.
Aangetekend aan
Partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.