Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
twaalfde enkelvoudige belastingkamer
27 maart 2003
nummer BK-02/02591
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 13 maart 2003, gehouden te Dordrecht. Aldaar zijn verschenen de echtgenote van belangheb-bende mevrouw mr. A, alsmede namens de Inspecteur B.
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. De echtgenote van belanghebbende was in 1999 als belastingambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst. Sinds september 1997 volgde zij een (deeltijd)studie fiscaal recht aan de Katholieke Universiteit van Tilburg. Voor deze studie heeft zij in 1999 6.900 kilometer gereisd. De echtgenote van belanghebbende kreeg van haar werkgever voor de reiskosten ter zake van haar studie een tegemoetkoming van ƒ 0,19 per kilometer.
2. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 46.220. Daarbij heeft hij een bedrag van ƒ 3.586 (ƒ 4.386 minus de drempel van ƒ 800) als buitengewone lasten wegens studiekosten van zijn echtgenote op zijn inkomen in mindering gebracht. Een bedrag van ƒ 2.277 (6.900 km x ƒ 0,33) had betrekking op reiskosten. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte een specificatie met betrekking tot de studiekosten gevoegd. Blijkens deze specificatie was geen rekening gehouden met de vergoeding van de werkgever voor de reiskosten ad ƒ 0,19 per kilometer. Deze vergoeding werd wel vermeld op de specificatie.
3. De Inspecteur heeft bij brief van 27 februari 2001 inzake de aangifte van belanghebbende voor het jaar 1999 om nadere informatie verzocht met betrekking tot de posten inkomsten uit eigen woning en giften. Bij brief van 25 april 2001 heeft de Inspecteur aangegeven dat hij voornemens is om van de aangifte op het punt van de reiskosten als studiekosten af te wijken. De Inspecteur heeft daarbij aangegeven dat hij het aangegeven belastbare inkomen met ƒ 1.242 zal verhogen. Dit standpunt heeft de Inspecteur bij brief van 26 november 2001 nogmaals herhaald. Met dagtekening 11 december 2001 is aan belanghebbende voor het jaar 1999 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 47.462. Hierbij heeft de Inspecteur de post reiskosten gecorrigeerd met ƒ 1.242. De Inspecteur heeft rekening gehouden met een genormeerd in mindering te brengen bedrag van ƒ 0,34 en een vergoeding van ƒ 0,19 per kilometer.
4. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen en de aanslag is gehandhaafd.
5. In geschil is het antwoord op de vraag of de correctie terecht en tot het juiste bedrag is toegepast, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
6. Belanghebbende heeft voor zijn standpunt - zakelijk weer-gegeven - het volgende aangevoerd. De Inspecteur heeft in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. De reiskosten in de aangiften over de jaren 1997 en 1998 zijn op dezelfde wijze in aftrek gebracht als in 1999. Bij deze aangiften was tevens een specificatie van de studiekosten gevoegd. Uit de specificaties volgt dat met de vergoeding van de werkgever geen rekening was gehouden. De aangiften over die jaren zijn door de Inspecteur gevolgd. De Inspecteur heeft derhalve de indruk gewekt dat hij met betrekking tot de reiskosten het weloverwogen standpunt had ingenomen dat de reiskosten op correcte wijze in aftrek waren gebracht. Doordat zijn echtgenote werkzaam is bij de Belastingdienst wordt de aangifte van belanghebbende jaarlijks apart geselecteerd en geregeld. Tijdens een gesprek met de Inspecteur op 8 april 2002 is gebleken dat op één van de specificaties behorende bij de aangiften 1997 of 1998 staat geschreven dat de onderhavige aftrekpost is gevolgd. De Inspecteur heeft toen niet aangegeven dat de correctie ten aanzien van de reiskosten te gering was en dat dit de reden was dat de aftrek van reiskosten waren gevolgd. Voorts heeft de Inspecteur over de aangifte voor het jaar 1999 een vragenbrief gestuurd, waarin geen vragen of opmerkingen zijn gemaakt over de reiskosten. Ook tijdens een onderhoud met de Inspecteur begin maart 2001 zijn de reiskosten niet aan de orde gekomen. Bovendien zijn de reiskosten in de aangiften van twee studiegenoten van de echtgenote, waarvan één onder de inspectie P valt, ook in 1997 en 1998 geaccepteerd. Daarnaast heeft de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld. Er is sprake van schending van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR), aangezien werknemers die een vergoeding van ƒ 0,19 per kilometer van hun werkgever krijgen voor reiskosten in verband met studie ongelijk worden behandeld dan werknemers die een maximale vergoeding van ƒ 0,60 per kilometer krijgen. In de aangifte is rekening gehouden met een bedrag van ƒ 0,33 per kilometer. Dat moet zijn ƒ 0,34 per kilometer. Het belastbare inkomen dient op ƒ 46.151 te worden vastgesteld.
7. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
8.1. Voor het in rechte te beschermen vertrouwen dat de Inspecteur de aangifte op een bepaald punt zal volgen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op dit punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van de omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de in het verleden door de Inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aan-slag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, vaststelling van een aanslag na correspondentie, inzage van stukken en dergelijke en de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende een zich onveranderd voordoende aangelegenheid.
8.2. Naar 's Hofs oordeel kan in het onderhavige geval niet worden gezegd dat het betrokken punt uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde was gesteld. Het in bijlagen bij het aangiftebiljet vermelden van een opsomming en een specificatie is daartoe onvoldoende (vgl. Hoge Raad 13 januari 1993, nr. 28 935, BNB 1993/100).
8.3. Andere omstandigheden als hiervoor bedoeld in 8.1 zijn evenmin gebleken. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de aangiften van belastingambtenaren en hun partners op andere wijze worden gecontroleerd dan de aangiften van andere belastingplichtigen. Ook de verwijzing van belanghebbende naar het gesprek met de Inspecteur van 8 april 2002 brengt niet mee dat de Inspecteur voor de jaren 1997 en 1998 een bewuste standpuntbepaling omtrent de reiskosten heeft ingenomen, aangezien voormeld gesprek blijkens de uitspraak op bezwaar betrekking had op de aanslagregeling voor het jaar 1999. Overigens is ter zitting naar voren gekomen dat blijkens een aantekening op één van de specificaties behorende bij de aangifte voor het jaar 1997 of 1998 de correctie ten aanzien van de reiskosten te gering was, zodat van een correctie was afgezien. Dat de Inspecteur hierover tijdens het gesprek van 8 april 2002 niets heeft gezegd, doet aan voormeld oordeel niet af. Voorts kan belanghebbende aan de gang van zaken bij de aanslagregeling voor het jaar 1999 niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur voor het onderhavige jaar een bewuste standpuntbepaling omtrent de reiskosten heeft ingenomen, nu de Inspecteur zich bij brieven van 25 april 2001 en 26 november 2001, derhal-ve vóór het opleggen van de onderhavige aanslag, op het standpunt heeft gesteld dat de reiskosten niet naar het juiste be-drag in aftrek zijn gebracht. Te meer omdat de gemachtigde en tevens echtgenote van belanghebbende wist althans in redelijk-heid behoorde te weten dat de door belanghebbende voorgestane benadering in strijd was met de bestaande jurisprudentie op dit punt.
8.4. Voor strijd met het vertrouwensbeginsel zijn slechts de omstandigheden van belang die zich voordoen in de verhouding tussen de Inspecteur en de desbetreffende belastingplichtige. Aan de omstandigheid dat de Inspecteur voorheen ten aanzien van andere belastingplichtigen een bepaalde gedragslijn heeft gevolgd, kan derhalve geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend. De stelling van belanghebbende op dit punt faalt derhalve.
8.5. Gelet op het vorenoverwogene faalt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel.
9. Ook het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt. Gelet op de het arrest van de Hoge Raad van 12 november 1997, nr. 30 981, BNB 1998/22*, is er naar het oordeel van het Hof in casu wel sprake van een ongelijke behan-eling, maar bestaat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Alsdan is er geen sprake van strijd met artikel 26 IVBPR. Derhalve dient te worden uitgegaan van het genor-meerde bedrag per kilometer als vermeld in artikel 14a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Ingevolge artikel 46, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1999) dient de vergoeding hierop in mindering te worden gebracht, zodat ƒ 0,15 (ƒ 0,34 minus ƒ 0,19) per kilometer in mindering kan worden gebracht op het onzuiver inkomen van belanghebbende. De Inspecteur heeft terecht een correctie van ƒ 1.242 (6.900 km x ƒ 0,15 minus ƒ 2.277) aangebracht. Het belastbare inkomen is derhalve naar het juiste bedrag vastgesteld.
10. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
11. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze uitspraak is vastgesteld op 27 maart 2003 door mr. Biemond en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Salomons.
(Salomons) (Biemond)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.