rolnummer 2200029202
parketnummer 0975407101
datum uitspraak 26 mei 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van
20 december 2001 in de strafzaak tegen de verdachte:
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 8 januari 2003, 2 april 2003 en 12 mei 2003.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vorderingen van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 meer subsidiair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaar, met aftrek van voorarrest en met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
4.1. De verdediging heeft bij pleidooi -kort samengevat- naar voren gebracht dat haars inziens het openbaar ministerie in de strafvervolging tegen de verdachte en zijn broer [[naam] niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de politie, na overleg met de advocaat-generaal, een proces-verbaal heeft ingezonden aan de rechter-commissaris, waaruit blijkt dat [[naam] bij een van zijn verhoren zou hebben aangegeven dat hij informant voor de politie in Amsterdam zou zijn. De rechter-commissaris heeft afschriften van dit proces-verbaal (met bijlage) aan de raadslieden van (mede)verdachten doen toekomen, waardoor deze informatie 'op straat' is komen te liggen. Aldus heeft het openbaar ministerie zonder enige noodzaak een situatie laten ontstaan waardoor het leven en de gezondheid van beide verdachten [naam] -die immers op één lijn zullen worden gesteld- voor de rest van hun leven op het spel zijn gezet. Een dergelijk handelen dient tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging te leiden.
4.2. Met betrekking tot de feitelijke gang van zaken stelt het hof het navolgende vast.
a. Bij zijn verhoor door de rechter-commissaris op 25 februari 2003 heeft de inspecteur van politie die destijds leiding aan het opsporingsteam gaf, op vragen van de raadsman van één van de medeverdachten het navolgende verklaard (27): "(Ik) meen mij te herinneren dat één der verdachten na aanhouding riep dat hij voor de CIE werkte. ... Ik zal het nakijken en daarover rapporteren. Standaard is dan dat we zoiets melden aan de CIE."
b. Bij proces-verbaal van 4 maart 2003 heeft bedoelde inspecteur verslag gedaan van zijn bevindingen: hem was gebleken dat een tweetal verbalisanten op 13 juni 2001 na het verhoor van [[naam] proces-verbaal van bevindingen hadden opgemaakt, waarin zij relateerden dat "tijdens het verhoor door [[naam] is aangegeven dat hij informant zou zijn voor de politie Amsterdam, bureau Zeedijk". Het desbetreffende proces-verbaal, dat in copie was bijgevoegd, is, aldus die inspecteur, door hem in overleg met de zaaksofficier overgedragen aan een van de coördinatoren van de RCIE.
c. De rechter-commissaris heeft op 4 maart 2003 afschrift van dit proces-verbaal en de bijbehorende bijlage doen toekomen aan de raadslieden die betrokken waren geweest bij het verhoor van de bedoelde inspecteur op 25 februari 2003, omdat deze als getuige in de zaak van hun cliënt was gehoord.
d. Bij zijn nader verhoor door de rechter-commissaris op 26 maart 2003 heeft die inspecteur over de gang van zaken met betrekking tot het proces-verbaal van 13 juni 2001 onder meer het navolgende verklaard. Na het verhoor op 25 februari 2003 heeft hij (onder meer) het (onderzoeks)journaal geraadpleegd, waaruit hem bleek dat (de bedoelde) [naam] na zijn aanhouding had verklaard informant van Amsterdam te zijn, dat hij daarover met de zaaksofficier had overlegd, proces-verbaal had laten opmaken en de kwestie met een van de coördinatoren van de Haagse RCIE had besproken.
Met betrekking tot de inzending van zijn proces-verbaal, met bijlage, d.d. 4 maart 2003 aan de rechter-commissaris heeft de inspecteur als volgt verklaard. "Ik heb contact gehad met de advocaat-generaal. Ik heb hem verslag gedaan van mijn verhoor hier en heb hem gevraagd of ik het bedoelde proces-verbaal aan hem zou toesturen of rechtstreeks aan de rechter-commissaris. Hij zei toen: "Doe maar rechtstreeks aan de rechter-commissaris" Ik heb met hem niet gesproken over de vraag of ik het proces-verbaal überhaupt moest inzenden. Hij heeft het proces-verbaal niet eerst onder ogen gehad. Van de inhoud van het proces-verbaal was hij op de hoogte."
e. Op de vraag of hij zich had gerealiseerd dat de verdachte [naam] daardoor in een moeilijke positie zou geraken, antwoordde de bedoelde inspecteur bij zijn nader verhoor: "Het feit dat destijds het proces-verbaal in overleg met de zaaksofficier buiten het dossier is gehouden spreekt denk ik voor zich, maar als de advocaat-generaal zegt dat ik een dergelijk proces-verbaal aan de rechter-commissaris kan verstrekken, ga ik daar niet tussen zitten."
f. Ter terechtzitting van dit hof van 2 april 2003 heeft de advocaat-generaal het navolgende naar voren gebracht. Hij droeg ten tijde van zijn gesprek met de bedoelde inspecteur (weken vòòr de inhoudelijke behandeling van de zaak) nog nauwelijks inhoudelijke kennis van het dossier, laat staan van de kwestie dat één van de verdachten [naam] informant zou zijn geweest. Nadat één van de raadslieden van de gebroeders [naam] contact met hem had opgenomen over de door deze inspecteur bij zijn verhoor als getuige op 25 februari 2003 gedane toezegging, heeft hij bij hem navraag gedaan. Deze heeft hem toen over de situatie geïnformeerd, waarbij het heel goed mogelijk is, aldus de advocaat-generaal, dat de inspecteur hem de vraag heeft voorgelegd of hij zijn proces-verbaal rechtstreeks aan de rechter-commissaris zou inzenden. Van de inhoud van dat proces-verbaal droeg hij op dat moment geen kennis.
De advocaat-generaal is van mening dat het ongelukkig is geweest dat de rechter-commissaris bij het verhoor van de inspecteur op 25 februari 2003 heeft toegelaten dat deze antwoord gaf op de vraag naar de mogelijke informantenrol van een van de (mede)verdachten. Achteraf bezien zou het beter zijn geweest als hij het proces-verbaal d.d.
4 maart 2003 door de bedoelde inspecteur aan zichzelf had laten inzenden.
4.3 Met betrekking tot de vraag welk rechtsgevolg aan deze gang van zaken zou moeten worden verbonden, stelt het hof voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, voor zover in casu van belang, van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging slechts sprake kan zijn in geval van -een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde opleverend- onrechtmatig optreden van de met opsporing en vervolging belaste ambtenaren (aldus HR 2-7-2002, nr 01439/01), indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (bijv. HR 11-12-2001, NJ 2002, 47). Dat onrechtmatig optreden moet zó ernstig zijn dat bij afweging van de belangen die de gemeenschap heeft bij de strafvervolging tegen de belangen van de verdachte om niet (verder) in rechte betrokken te worden, laatstbedoelde belangen dienen te prevaleren.
4.4 Naar 's hofs oordeel volgt uit de hierboven (4.2) weergegeven gang van zaken:
a. dat kennelijk uitlatingen van de verdachte [[naam] zelf, in juni 2001, bij de politieambtenaren die hem verhoorden de opvatting heeft doen postvatten dat deze verdachte claimde een informant van de RCIE Amsterdam-Amstelland te zijn. Het ter zake opgemaakte proces-verbaal is -in overleg met de zaaksofficier van justitie- destijds níet aan de processtukken toegevoegd, waarbij het hof in eerste instantie aan het dossier van de verdachte [[naam] zelf denkt, kennelijk omdat door de openbaring daarvan de veiligheid van deze verdachte in gevaar zou (kunnen) komen;
b. daarbij zal de vraag betrokken zijn of de inhoud van dit proces-verbaal van belang kon zijn voor enige door de strafrechter in de zaak tegen deze verdachte, of één van zijn medeverdachten, te nemen beslissing. Dat zulks niet het geval was lijkt het hof op grond van de inhoud van het dossier in deze Haagse zaak alleszins aannemelijk. In het andere geval zou overigens een afweging moeten plaatsvinden tussen de belangen van déze verdachte en die van een eerlijke procesvoering in de zaken tegen medeverdachten;
c. dat in maart 2003 dit proces-verbaal alsnog aan de openbaarheid wordt prijsgegeven is naar het oordeel van het hof een gevolg van een drietal consecutieve omstandigheden, te weten
1. het toelaten door de rechter-commissaris van de beantwoording van vragen met betrekking tot de mogelijke informantenstatus van een van de verdachten en de beantwoording van die vraag door de inspecteur die destijds het opsporingsteam leidde;
2. het (rechtstreeks) inzenden van het (aanvullende) proces-verbaal aan de rechter-commissaris door deze inspecteur, na consultatie van de advocaat-generaal, in welk verband -naar het hof begrijpt- het precaire karakter van dit proces-verbaal en zijn bijlage kennelijk onvoldoende uit de verf is gekomen;
3. het verstrekken van afschrift van deze stukken -op de voet van artikel 33 jo 51 van het Wetboek van Strafvordering en de ter zake gegroeide praktijk- aan de raadsman die op 25 februari 2003 de desbetreffende vraag had gesteld (alsook aan de overige raadslieden die toen bij het verhoor van de inspecteur betrokken waren), met als gevolg dat die informatie werd verspreid en -doordat zij door raadslieden ter terechtzitting aan de orde werd gesteld- daadwerkelijk openbaar werd.
4.5 Naar 's hofs oordeel is het aldus een betreurenswaardige samenloop van omstandigheden geweest die ertoe heeft geleid dat de in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 juni 2001 vervatte, als bepaald gevoelig te kwalificeren, informatie in maart 2003 aan de openbaarheid is prijs gegeven. Daarbij is echter geen sprake geweest van een handelen dat als doelbewust moet worden gekwalificeerd of waarbij met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Evenmin kan worden gesproken van een vormverzuim, als in artikel 359a van het Wetboek van strafvordering bedoeld. Voor de door de verdediging bepleite sanctionering van dit handelen is dan ook geen plaats. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging dient dan ook te worden verworpen.
5. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair en subsidiair is tenlastegelegd.
De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Het onder 1 meer subsidiair en 2 bewezenverklaarde levert op:
1. hij op 31 mei 2001 te ’s-Gravenhage en elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I
2. hij op 31 mei 2001 te Amsterdam een wapen, als bedoeld in art. 2 lid 1 van categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een pistool, (merk: CZ, kaliber: 9 mm), en (voor dat wapen geschikte) munitie, te weten 15, (9mm) patronen, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandig-heden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
9. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 meer subsidiair en 2 bewezenverklaarde levert op:
1 meer subsidiair. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
2. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
10. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal mr. Wittop Koning heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte van het onder 1 primair zal worden vrijgesproken en terzake van het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaar, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de onder 20, 22 en 23 van de beslaglijst genummerde voorwerpen zullen worden onttrokken aan het verkeer en de onder 1 tot en met 19 en 21 van de beslaglijst genummerde goederen zullen worden teruggegeven aan de verdachte en dat de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte wordt opgeheven.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte is betrokken geweest bij het vervoer van een (aanzienlijke) partij heroïne. Daartoe hebben de verdachte en zijn broer overleg gevoerd met hun mededaders, waaronder de leveranciers van de heroïne. De verdachte en zijn broer waren de beoogde afnemers van de heroïne. Het door de verdachte en zijn mededaders gepleegde feit levert een delict op dat bijdraagt aan de handel in en het gebruik van deze harddrug, waardoor de volksgezondheid wordt bedreigd en waardoor ook onder de gebruikers het plegen van vermogensdelicten wordt bevorderd teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen. Tegen feiten als het onderhavige dient derhalve krachtig te worden opgetreden.
Bij zijn aanhouding beschikte de verdachte bovendien over een vuurwapens met de bij dit vuurwapen behorende munitie. Vuurwapens worden meer en meer gebruikt bij het plegen van strafbare feiten. Het ongecontroleerde bezit daarvan leidt niet zelden tot het plegen van ernstige geweldsdelicten. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van een vuurwapen.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 20 maart 2003, in het verleden als eens eerder is veroordeeld in het bijzonder ter zake van overtreding van de Wet wapens en munitie, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals na te melden, een passende reactie vormt.
12. Opheffing schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 april 2003 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte wordt opgeheven.
De advocaat-generaal heeft hiertoe aangevoerd dat zijns inziens het dossier als zodanig voldoende aanknopingspunten bevat, mede gezien de ernst van de feiten en de strafeis in hoger beroep, om het geschorste bevel van de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen.
Het hof is van oordeel dat nadat het hof de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdacht op 6 augustus 2002 heeft bevolen geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die ertoe zouden dienen te leiden dat het hof thans overgaat tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Het hof wijst derhalve de vordering van de advocaat-generaal tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte af.
De inbeslaggenomen voorwerpen genummerd onder 20, 22 en 23 van de beslaglijst, waarvan een kopie aan dit arrest is gehecht, 20: 1 patroon Luger PMC 9mm, 22: 1 vuurwapen merk CZ type 75B Kaliber 9mm en 23: 15 patronen merk S & B, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het onder 2 bewezenverklaarde feit is begaan en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen genummerd onder 1 tot en met 19 en 21, van de beslaglijst, waarvan een kopie aan dit arrest is gehecht, te weten
1: 1 telefoontoestel Panasonic kleur blauw,
2: 1 telefoontoestel Libertel,
3: 1 telefoonboek c.q. adresboekje,
4: 1 notitieblok Bruna,
5: 1 briefje pukcode.
6: 1 Turks paspoort o.n.v. [naam],
7: 1 Nederlands paspoort o.n.v. [naam],
8: 1 attachékoffer Samsonite kleur zwart,
9: 1 telefoontoestel Siemens zonder batterij,
10: 1 telefoontoestel Nokia kleur grijs,
11: 1 telefoontoestel Libertel zonder batterij,
12: 1 stuk telefoontoestel Libertel kleur blauw,
13: 1 telefoontoestel Sagem MC 912 kleur blauw,
14: 1 telefoontoestel Motorola,
15: 1 huissleutel,
16: 2 stuks adresboek, klein zwart en klein bruin telefoonboekje,
17: 1 bescheiden dagvaarding o.n.v. [naam],
18: 1 buzzer Motorola,
19: 1 telefoontoestel Nokia kleur blauw en
21: Nederlands geld F. 1.500,--, zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte.
14. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 26(oud) en 55 van de Wet wapens en munitie.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder
1 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair en 2 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 1 meer subsidiair en 2 bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het onder 1 meer subsidiair en 2 bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ZES JAAR.
Bepaalt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Wijst af de vordering tot opheffing van de schorsing de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de onder 20, 22 en 23 van de beslaglijst genummerde inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de teruggave van de onder 1 tot en met 19 en 21 van de beslaglijst genummerde inbeslaggenomen voorwerpen aan de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mrs. Oosterhof, Aler en Heemskerk in bijzijn van de griffier mr. Kloos.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 mei 2003.