ECLI:NL:GHSGR:2003:AF9369

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/845
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Dusamos
  • A. Labohm
  • Y. Ydema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en alimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin de vrouw verzoekt om wijziging van het gezag over de kinderen en om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. De vrouw en de man zijn op 28 maart 1980 in gemeenschap van goederen gehuwd en hebben drie kinderen. Na de echtscheiding oefenen zij gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De vrouw verzoekt het hof om het gezag over twee van de kinderen alleen aan haar toe te wijzen, en om de man te verplichten tot het betalen van kinderalimentatie en een bijdrage in haar eigen levensonderhoud. De man woont in Oostenrijk en de vrouw in Oegstgeest. Het hof oordeelt dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gezamenlijk gezag niet meer kan worden uitgeoefend, en dat de man voldoende draagkracht heeft om de alimentatie te betalen. Het hof wijst de verzoeken van de vrouw af, met uitzondering van de vaststelling van de kinderalimentatie voor de oudste dochter, die per 1 september 2003 op € 340,- per maand wordt vastgesteld. De beslissing van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie voor de jongste dochter wordt vastgesteld op € 230,- per maand, met een verhoging naar € 500,- per maand vanaf 1 september 2003.

Uitspraak

Uitspraak : 28 mei 2003
Rekestnummer : 845-H-01
Rekestnr. rechtbank : 97-4900
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te Oegstgeest,
verzoekster, tevens inciden-teel verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E. Grabandt,
tegen
[de man],
wonende te Langau, gemeente Gaming, Oostenrijk,
verweerder, tevens inciden-teel verzoe-ker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. G.J. Schuurman.
Als belanghebbende is opgeroepen:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP
De vrouw is op 15 oktober 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 13 augustus 2001.
De man heeft op 11 juli 2002 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend.
De vrouw heeft op 2 augustus 2002 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 17 oktober 2001 en 31 maart 2003 aanvullende stukken ingekomen.
Op 11 april 2003 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar procureur mr. A. Quispel. De man is niet verschenen. Wel is verschenen zijn raadsman mr. A. Schep. [dochter] en [d[dochter] zijn in raadkamer gehoord.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De vrouw en de man zijn op 28 maart 1980, in gemeenschap van goederen, met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn de volgende kinderen geboren:
[zoon], geboren op 18 oktober 1982, thans jong-meerderjarig, verder: [zoon],
[dochter], geboren op 8 september 1984, thans jong-meerderjarig, verder: [dochter], en
[dochter], geboren op 17 maart 1987, verder: [dochter], ook hierna te noemen: de kinderen.
Na echtscheiding oefenen de partijen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. [dochter] verbleef eerst bij de man in Oostenrijk en verblijft thans bij de vrouw. [dochter] verblijft sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw.
Op 27 mei 1997 heeft de vrouw een verzoek voorlopige voorzieningen ingediend bij de rechtbank te 's-Gravenhage. De man heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek.
Bij beschikking van 3 juli 1997 heeft de rechtbank in het kader van voorlopige voorzieningen onder meer bepaald dat de kinderen voorlopig aan de vrouw zullen worden toevertrouwd en is er een voorlopige alimentatie voor de vrouw bepaald van ƒ 10.000,- per maand en een kinderalimentatie van ƒ1.000,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Op 19 april 2001 heeft de man een wijzigingsverzoek inzake de voorlopige voorzieningen ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek.
Bij beschikking van 21 juni 2001 heeft de rechtbank - met wijziging van de beschikking van 3 juli 1997 - de door de man te betalen voorlopige alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 september 2000 op nihil bepaald en de voorlopige kinderalimentatie met ingang van 1 september 2000 op ƒ 500,- voor [dochter] en op ƒ 250,- voor [dochter] en vanaf 1 augustus 2001 op ƒ 500,- en voor levensonderhoud en studie van [zoon] op ƒ 500,- per maand en is het meer of anders verzochte afgewezen.
De vrouw heeft bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken, gedateerd 29 juli 1997, ingediend. Zij heeft (onder meer) verzocht te bepalen dat de man een alimentatie ten behoeve van haar dient te betalen van ƒ 28.000,- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en een kinderalimentatie ƒ 2.500,- per maand per kind. Voorts heeft de vrouw verzocht alleen te worden belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. De man heeft verweer gevoerd tegen de nevenverzoeken van de vrouw.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking heeft de rechtbank verder onder meer - uitvoerbaar bij voorraad - de man niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek inzake gezamenlijk gezag en bepaald dat [dochter] haar verblijfplaats bij de man zal hebben en [dochter] haar verblijfplaats bij de vrouw zal hebben. Voorts is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vastgesteld op ƒ 500,- (€ 226,89) per maand voor [dochter], telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De echtscheidingsbeschikking is op 29 november 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
Ten aanzien van de man
De man, geboren op 14 oktober 1958, is eind 1999 ontslagen bij zijn voormalige werkgever vanwege een reorganisatie. Hij is in januari 2000 met twee andere personen een eigen bedrijf, gevestigd in Wenen, begonnen. Op 29 juni 2002 is hij hertrouwd met [echtgenote], geboren in 1974. Ten aanzien van zijn financiële omstandigheden verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen, en neemt deze over, voor zover daartegen geen grief is gericht. De man betaalt aan [zoon], die inmiddels studeert, € 500,- per maand. Aan [dochter] en [dochter] betaalt hij € 230,- per maand.
Ten aanzien van de vrouw
De vrouw heeft vanaf augustus 2000 tot juni 2001 in deeltijd gewerkt in Londen op het kantoor van haar vriend. In juni 2001 is zij teruggekeerd naar Nederland. Sedert september 2001 werkt zij 24 uur per week bij de Universiteit te Leiden. Blijkens een salarisspecificatie van januari 2003 bedraagt haar bruto inkomen thans € 1.401,- per maand exclusief vakantiegeld. Sedert november 2001 woont zij, tezamen met [dochter] en [dochter], in Oegstgeest.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. De vrouw verzoekt - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende te bepalen dat:
a. primair het gezag over [dochter] en [dochter] alleen bij haar zal komen te berusten c.q. subsidiair dat de verblijfplaats van beide kinderen bij haar zal zijn;
b. de man aan de vrouw een kinderalimentatie dient te betalen voor [dochter] en [dochter] van
ƒ 2.500,- (€ 1.135,-) per maand per kind;
c. de man een alimentatie ten behoeve van de vrouw dient te betalen van ƒ 28.000,-
(€ 12.707,-) per maand;
d. de man een bijdrage dient te voldoen in de kosten van levensonderhoud en studie voor [zoon] van ƒ 2.500,- (€ 1.135,-) per maand.
2. De man verzoekt in zijn verweerschrift, tevens incidenteel beroep, de bestreden beschikking te vernietigen, zulks zonodig met verbetering van gronden, alsmede de vrouw in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans haar die vorderingen te ontzeggen.
3. Ter terechtzitting heeft de vrouw haar grieven met betrekking tot éénhoofdig gezag over [dochter] en over haar verblijfplaats alsmede het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [zoon] ingetrokken, zodat deze grieven geen bespreking behoeven.
4. Het ouderlijk gezag over [dochter].
De vrouw verblijft thans tezamen met [dochter] en [dochter] in een woning te Oegstgeest. [zoon] is uit huis en woont op kamers. De vrouw stelt in haar beroepschrift dat de situatie tussen haar en de man bijzonder gespannen is en dat er geen vorm van overleg tussen hen bestaat. Zij meent dat dit geen basis biedt voor de handhaving van het gezamenlijk gezag over [dochter]. Daar komt bij dat de man in Oostenrijk woont, zodat volgens haar aan het gezamenlijk gezag feitelijk geen invulling kan worden gegeven. Zij meent dan ook dat aan haar het éénhoofdig gezag over [dochter] moet worden toegewezen.
Het hof is evenwel van oordeel dat noch in het beroepschrift noch ter terechtzitting feiten en/of omstandigheden aannemelijk zijn gemaakt op grond waarvan het gezag over [dochter] zoals de rechtbank heeft overwogen zou moeten worden gewijzigd. Immers, genoegzaam is gebleken dat het goed gaat met [dochter] (en met de andere twee kinderen), de verhouding tussen de man en de kinderen goed is en dat de man regelmatig kontakt en omgang heeft met [dochter]. De door de vrouw aangedragen grief acht het hof niet voldoende onderbouwd om te concluderen dat een gezagswijziging in het belang van [dochter] zou zijn, althans dat afgeweken zou moeten worden van de hoofdregel dat de ouders na echtscheiding met het gezamenlijk gezag belast blijven. De grief van de vrouw dienaangaande faalt derhalve.
5. De behoefte van de vrouw aan aanvullende alimentatie.
Vast staat dat de vrouw sedert november 2001 een villa in Oegstgeest bewoont, welke woning door een vriend, die over zeer aanzienlijke geldmiddelen beschikt, is aangekocht en aan haar ter beschikking is gesteld. De vrouw heeft geen woonlasten. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij een relatie heeft met deze vriend - hetgeen eveneens blijkt uit de door haar overgelegde produktie 1 bij brief van 31 maart 2003 - met de voornaam [vriend], doch dat hij getrouwd is. Voorts heeft zij verklaard dat haar vriend alle rekeningen en kosten betaalt, en haar gezin nog steeds financieel volledig onderhoudt. Niet weersproken is dat de vriend haar daarnaast nog een ruime toelage geeft. Blijkens de jaaropgave heeft de vrouw in 2002 een bruto inkomen genoten van € 15.951,-. Haar huidige inkomen bedraagt €. 1.401,- bruto per maand exclusief vakantiegeld. Gelet op bovengenoemde omstandigheden, waarbij niet aannemelijk is dat haar huidige welstand beduidend lager ligt dan de welstand die zij tijdens het huwelijk had, is het hof van oordeel dat de vrouw redelijkerwijs in staat moet worden geacht volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien, zodat zij geen behoefte heeft aan aanvullende alimentatie zijdens de man.
6. De kinderalimentatie ten behoeve van [dochter] en [dochter].
[dochter] heeft in raadkamer de vrouw gemachtigd namens haar een verzoek te doen tot een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie, zodat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek tot kinderalimentatie.
De vrouw stelt dat de behoefte van [dochter] en [dochter] terzake een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ƒ 2.500,- ofwel € 1135,- per maand per kind bedraagt. De man stelt dat die behoefte geen recht meer doet aan de huidige situatie aangezien de kinderen niet meer in het buitenland wonen en het niet meer noodzakelijk is dat de kinderen naar internationale scholen gaan. Voor de bepaling van de behoefte van de kinderen is onder meer van belang het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk, alsmede een mogelijke inkomensvermeerdering van de ouder die niet de dagelijkse zorg heeft voor de kinderen. Op enig moment is het netto gezinsinkomen ƒ 15.000,- ( € 6.807,-) per maand geweest. Voor een gezinsinkomen van
€ 3.500,- bedraagt de eigen bijdrage voor de kosten van de ouders aan de kinderen € 1.020,- per maand. Gezien het feit dat er geen onderzoek is geweest naar kosten van kinderen in een gezin met een aanzienlijk hoger netto gezinsinkomen dan € 3.500,- per maand acht het hof het niet verantwoord om bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen, deze te bepalen aan de hand van de tabel eigen aandeel van kosten van kinderen door deze lineair door te trekken. Wanneer het netto gezinsinkomen hoger is dan € 3.500,-, zal de behoefte van de kinderen - voorzover de behoefte meer bedraagt dan de in de gestelde tabel vermelde bedragen - niet meer kunnen worden afgeleid uit de tabel behorende bij het rapport kosten van kinderen, maar zal de behoefte van de kinderen aan de hand van justificatoire bescheiden moeten worden vastgesteld en aannemelijk gemaakt. Het hof acht het aannemelijk dat de kosten van de kinderen in grote mate werden beïnvloed door de kosten die gepaard gingen in verband met het verblijf van de kinderen in het buitenland, waaronder de kosten van de internationale school. Vaststaat dat de kinderen niet meer in het buitenland verblijven en dat het niet noodzakelijk is dat zij in Nederland naar de internationale school gaan. Gezien de wijziging van omstandigheden dient vastgesteld te worden wat de behoefte van de kinderen is nu zij in Nederland wonen en hier hun opleiding volgen. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat er voor [dochter] en [dochter] bijzondere kosten moeten worden gemaakt. Niet weersproken is door de vrouw dat de man ten behoeve van de zoon van partijen - die in Delft studeert - een bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud voldoet van € 500,- per maand. Onweersproken is verder door de vrouw dat de man naast de door hem ten behoeve van [dochter] en [dochter] betaalde maandelijkse onderhoudsbijdrage van € 230,- aanzienlijke kosten heeft voldaan, waaronder schoolkosten en reiskosten. Uit de pleitaantekeningen van de man volgt dat hij vanaf 1 september 2003 voor [dochter] een bijdrage in de kosten van levensonderhoud zal voldoen van € 500,- per maand. Het hof stelt de behoefte aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter] en [dochter] vast tot 1 september 2003 op € 230,- per maand, ervan uitgaande dat de man de door hem gestelde kosten zoals vermeld in zijn pleitaantekeningen voldoet. Vanaf 1 september 2003 ontstaat er voor [dochter] een andere situatie aangezien zij dan gaat studeren, en zij volgens de man dan tenminste een behoefte heeft van € 500,- per maand. Het hof acht het eveneens uit relationeel en pedagogisch oogpunt van belang, dat de kinderen ook in financieel opzicht zoveel mogelijk gelijk worden behandeld, tenzij zich voor één kind bijzondere omstandigheden voordoen die een hogere bijdrage rechtvaardigen. Het hof stelt de behoefte van [dochter] per 1 september 2003 vast op de ondergrens van de hiervoor genoemde tabel ad € 340,- waarbij het hof er dan van uitgaat dat de extra kosten die de man thans voor [dochter] betaalt uit zijn eigen vrije draagkrachtruimte dient te voldoen. Gezien het geringe inkomen van de vrouw kan van de vrouw niet in redelijkheid worden verlangd dat zij een bijdrage voldoet in de kosten van de kinderen. Gezien het feit dat de man een aanzienlijk privé bestedingspatroon heeft acht het hof het aannemelijk dat hij voldoende draagkracht heeft om de hiervoor genoemde bijdragen te kunnen voldoen terzake de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter] en [dochter].
7. Mitsdien moet beslist worden als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zo-ver daarbij geen bijdrage ten behoeve van [dochter] is vastgesteld en voor wat betreft de bijdrage ten behoeve van [dochter] vanaf 1 september 2003 en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
bepaalt de door de man ten behoeve van [dochter] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie op € 230,- per maand, vanaf het moment dat zij bij de vrouw woont, en vanaf 1 september 2003 op € 500,- per maand, wat de na heden te ver-schij-nen termijnen betreft bij voor-uitbe-ta-ling te vol-doen;
bepaalt de door de man ten behoeve van [dochter] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie vanaf 1 september 2003 op € 340,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oor-deel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Labohm en Ydema, bijge-staan door Lekahena als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 28 mei 2003.