parketnummer 1312925399
datum uitspraak 3 juni 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige kamer in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 30 maart 2000 in de strafzaak tegen de verdachte:
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en - na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit Hof van 28 januari 2003, 15 april 2003, 8 mei 2003 en 20 mei 2003.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
3.1
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van de bij inleidende dagvaarding onder 1 ten laste gelegde feiten, als nader in bijlage 2 van het vonnis van 30 maart 2000 aangegeven, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest, in verband met welke veroordeling tevens de in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen aan het verkeer onttrokken zijn verklaard.
De verdachte is bij dat vonnis vrijgesproken van hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd, alsmede van het bij inleidende dagvaarding onder 2 ten laste gelegde feit.
Zowel namens de verdachte als door de Officier van Justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
3.2
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 17 april 2001 het vonnis van 30 maart 2000 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de Officier van Justitie in de (verdere) vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard.
De Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam heeft daarop tegen voornoemd arrest beroep in cassatie ingesteld.
3.3
De Hoge Raad der Nederlanden heeft vervolgens bij arrest van 2 juli 2002 het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 april 2001 vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
4. Omvang van het hoger beroep
Namens de verdachte en door de Advocaat-Generaal is ter terechtzitting in hoger beroep van dit Hof medegedeeld dat het hoger beroep niet is gericht tegen de in het vonnis van 30 maart 2000 genomen beslissing ten aanzien van het bij inleidende dagvaarding onder 2 ten laste gelegde feit.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het Hof onderworpen.
5. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het Hof zich daarmee niet verenigt.
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij inleidende dagvaarding onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen ter zake meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het Hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
8. Nadere bewijsoverwegingen
8.1
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte nooit de intentie heeft gehad de wapens voorhanden te hebben, aangezien hij deze slechts op verzoek van [naam] op gevaarzetting en ontploffingsgevaar heeft gecontroleerd.
8.2
Dit standpunt wordt door het Hof niet onderschreven. De wetsgeschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 24 107, nr. 5, blz. 11) houdt ten aanzien van het onderscheid tussen het begrip "dragen" en het begrip "voorhanden hebben" in:
"Het begrip "dragen" is gedefinieerd in artikel 1, onder 10°, in verbinding met onderdeel 9°, van de Wet wapens en munitie, namelijk: het op de openbare weg of andere voor het publiek toegankelijke plaatsen bij zich hebben van een wapen dat voor onmiddellijk gebruik kan worden aangewend. (...) Het begrip "voorhanden hebben" is daarentegen niet gedefinieerd. (...) De reikwijdte van het begrip "voorhanden hebben" kan echter worden gevonden in artikel 1, onderdeel 11°, van de Wet wapens en munitie, waar het begrip "overdragen" is gedefinieerd als het aan een ander doen overgaan van de feitelijke macht.
Daaruit volgt dat het voorhanden hebben van een wapen inhoudt de feitelijke macht hebben over een wapen. (...)."
Naar het oordeel van het Hof brengt ook het controleren van wapens op gevaarzetting en ontploffingsgevaar met zich mee dat de verdachte op dat moment in ieder geval een zodanige feitelijke macht had over die wapens dat van het "voorhanden hebben" van die wapens dient te worden gesproken.
Anders dan hetgeen overigens in dit kader nog door de raadsvrouw van de verdachte naar voren is gebracht, is het daarbij in bewijsrechtelijke zin zonder enige betekenis of de verdachte met zijn bezoeken aan de [adres] te Amsterdam tevens de intentie heeft gehad om informatie met het oog op de hierna onder 10 nader te omschrijven overeenkomst te vergaren. De vraag, of die omstandigheid - gesteld dat de verdachte mede vanuit laatstbedoelde intentie heeft gehandeld - anderszins aan een veroordeling ter zake van de bij inleidende dagvaarding onder 1 ten laste gelegde feiten in de weg staat, zal hierna onder 11 worden bespoken.
8.3
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de door de politie op 1 september 1999 op de [adres] in beslag genomen en bij inleidende dagvaarding onder 1 ten laste gelegde wapens níet de wapens zijn die de verdachte begin augustus 1999 in de betreffende flatwoning heeft aangetroffen en gecontroleerd. De verdachte heeft toen immers slechts een vijftigtal wapens, als nader aangegeven op de onder hem in beslag genomen "wapenlijst", aangetroffen, die daarenboven - één uitzondering daargelaten - qua merk en type geenszins corresponderen met de op 1 september 1999 in beslag genomen wapens. Bedoelde uitzondering betreft een FN P90, doch gezien hetgeen de verdachte daaromtrent heeft verklaard moet worden betwijfeld of het in beslag genomen exemplaar, getoond ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 maart 2000, en het door de verdachte begin augustus 1999 op de [adres] aangetroffen exemplaar één en hetzelfde zijn, aldus de raadsman.
8.4
Met betrekking tot het aantal wapens, dat de verdachte begin augustus 1999 op de [adres] heeft aangetroffen, stelt het Hof vast dat aan de verdachte - blijkens zijn tot bewijs gebezigde verklaring d.d. 15 september 1999 (A.9.1-0001) - ten tijde van het aan zijn inverzekeringstelling voorafgaande verhoor door de Hulpofficier van Justitie [naam] is voorgehouden dat in een woning ruim 200 wapens waren aangetroffen, alsmede technische sporen die tot de verdachte waren te herleiden, dat de verdachte toen wist op welke woning werd gedoeld en bekende tot tweemaal toe in die woning te zijn geweest, doch alstoen niet heeft gereageerd op het genoemde aantal wapens: ruim 200. Ook bij gelegenheid van het op 16 september 1999 van hem afgenomen verhoor (A.9.1-0004) heeft de verdachte niet aangegeven dat zich ten tijde van zijn bezoeken aan de [adres] een beduidend geringer aantal wapens in die woning zou hebben bevonden. Eerst in zijn op 17 september 1999 bij de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring valt te lezen: "Voor mijn gevoel waren het er 50 of zo. Ik heb van de politie gehoord dat het om 220 wapens ging. Maar zoveel heb ik (er) niet in mijn handen gehad". De verdachte heeft op dat moment overigens nog niet aan de door de raadsman bedoelde wapenlijst gerefereerd.
In genoemde verklaringen heeft de verdachte zich bediend van kwalificaties als: "een grote partij bijzondere wapens", "een groot assortiment wapens" en "hoogspecialistische wapens", waaronder een Belgische FN 90, een Heckler & Koch, diverse handvuurwapens, schietkoffers en een wapenkoffer, met de controle van welke wapens, zo concludeerde hij reeds bij zijn eerste bezoek aan de [adres], veel tijd gemoeid zou zijn. Volgens de verklaring van [naam], afgelegd op 4 november 1999 (ongenummerde bijlage), heeft de verdachte hem na afloop van zijn tweede bezoek aan de woning laten weten dat "hij dingen gezien had die hij nog nooit gezien had". Dat tweede bezoek is, afgaande op eerdergenoemde verklaring van de verdachte d.d. 16 september 1999, aangevangen rond 20.00 uur. Hij zou voor 00.00 uur weer thuis zijn geweest. Volgens de verklaring van [naam], afgelegd op 24 september 1999 (A.9.2-1) is de verdachte die avond drie à vier uur bezig geweest, met - naar het Hof begrijpt - de controle van de zich in de woning bevindende wapens. Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2003 heeft de verdachte aangegeven twee minuten per wapen nodig te hebben gehad - aldus ook zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 maart 2000 - en overigens geen enkele reden te hebben gehad om langer in de woning te blijven dan voor het doel van zijn bezoek aan die woning nodig was, zij het dat hij nog even op de bank heeft gezeten, met [naam] heeft gepraat en alles weer heeft opgeruimd. Hij heeft toen overigens bevestigd dat het niet plausibel is dat in het korte tijdsbestek, gelegen tussen zijn tweede bezoek aan de [adres] en de wapenvondst aldaar op 1 september 1999, 50 wapens uit die woning zijn weggehaald en 220 nieuwe wapens die woning zijn binnengebracht. "Zoiets is namelijk nog nooit gebeurd in Nederland", aldus de verdachte.
8.5
Wanneer deze verklaringen in onderling verband en samenhang worden bezien, valt op dat de verdachte de eerste twee dagen na zijn aanhouding en daaropvolgende inverzekeringstelling geen commentaar heeft gegeven op de mededeling van de kant van de politie dat er ruim 200 vuurwapens waren aangetroffen, terwijl de omvang van de wapenvondst bij zijn eerste én zijn tweede verhoor expliciet aan de orde is geweest. De door de verdachte gekozen bewoordingen - "een grote partij", "een groot assortiment" - passen bovendien bij de door de politie aangegeven omvang. Dat doet ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn nadien afgelegde verklaringen, inhoudende dat er begin augustus 1999 "slechts" ongeveer 50 wapens in de woning lagen. Het door de verdachte genoemde aantal wapens verklaart daarenboven, in samenhang met hetgeen hij heeft gesteld omtrent de met de controle van een wapen gemoeide tijd, geenszins de lange duur van zijn tweede bezoek aan de [adres]. Zoals hierna onder 8.6 zal blijken zouden er zich in de visie van de verdachte, afgaande op nader te noemen lijst II, begin augustus 1999 niet meer dan 38 wapens in de woning hebben bevonden, welke wapens mitsdien in zo'n vijf kwartier gecontroleerd hadden kunnen zijn.
8.6
Niet alleen ten aanzien van het aantal wapens, maar ook ten aanzien van het merk en type van elk wapen, dat de verdachte op de [adres] heeft gecontroleerd, beroept de verdediging zich op de onder de verdachte in beslag genomen wapenlijst. Die - handgeschreven - lijst is door de verdachte ontcijferd, hetgeen heeft geresulteerd in een eerste getypte versie van de wapenlijst - tijdens het onderzoek ter terechtzitting aangeduid als lijst I -, en in een latere fase, na inzage te hebben gehad in het van de in beslag genomen wapens samengestelde fotoboek, van een nadere toelichting voorzien in een verder als lijst II aan te duiden tweede getypte versie van de wapenlijst. Op lijst II staan in totaal 38 vuurwapens, waaronder 11 (schiet)aanstekers in de vorm van een sleutelhanger.
Bij zijn verhoor van 22 september 1999 (A.9.1-0006) heeft de verdachte verklaard dat hij de bewuste aantekeningen,
inclusief de mede op de wapenlijst voorkomende waardeberekening van de betreffende partij wapens, op verzoek van "die jongen" - [naam] - heeft gemaakt. Zowel ter terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2003 als ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 maart 2000 heeft de verdachte evenwel verklaard dat hij de wapenlijst tijdens zijn tweede bezoek aan de [adres] heeft overgeschreven van een papiertje dat hij toen in die woning in een tas had gevonden en dat die wapenlijst een complete weergave bevat van de door hem op dat moment aangetroffen wapens, zij het dat hij - zo is door hem op eerstgenoemde terechtzitting desgevraagd te kennen gegeven - de in de woning aanwezige wapens niet met behulp van de wapenlijst heeft afgevinkt en met dien verstande dat hij de 11 (schiet)aanstekers er later in de auto heeft bijgeschreven, aangezien deze niet op bedoeld papiertje waren vermeld, doch door hem wel in de woning waren aangetroffen.
8.7
Het Hof stelt voorop dat de verdachte omtrent het ontstaan dan wel de herkomst van de wapenlijst vanaf zijn aanhouding, zoals blijkt uit hetgeen dienaangaande onder 8.6 is overwogen, verschillende verklaringen heeft afgelegd en dat een (mogelijk) verband tussen die wapenlijst en de door de verdachte in de [adres] aangetroffen wapens slechts valt te leggen op basis van de door hem ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep afgelegde verklaringen. Het Hof acht die laatste verklaringen volstrekt ongeloofwaardig en verwerpt mitsdien de stelling dat de wapenlijst de kenbron vormt voor de wapens die de verdachte begin augustus 1999 op de [adres] heeft aangetroffen en aldaar heeft gecontroleerd. Het zijn de navolgende redenen die het Hof tot dit oordeel hebben geleid.
1e. De verdachte heeft, zoals hierboven onder 8.4 is weergegeven, zelf over de door hem op de [adres] aangetroffen wapens gesproken in termen als "bijzondere wapens", waaronder "hoogspecialistische wapens", en heeft volgens de aldaar aangehaalde verklaring van [naam] gezegd dat "hij dingen gezien had die hij nog nooit gezien had". Wanneer lijst II - de door de verdachte ontcijferde en van een nadere toelichting voorziene wapenlijst - en het door de technisch rechercheur [naam] en andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakte rapport d.d. 4 november 1999 inzake de op 1 september 1999 op de [adres] aangetroffen wapens met elkaar worden vergeleken, dan is het het Hof, mede op basis van zijn in onderscheiden strafzaken verworven kennis omtrent wapens, volstrekt duidelijk dat de door de verdachte aan de door hem gecontroleerde wapens gegeven kwalificaties slechts voor een enkel op lijst II vermeld wapen opgaan, maar daarentegen voluit van toepassing zijn op vele van de door de technische recherche omschreven wapens. Met andere woorden: lijst II voldoet geenszins aan de door de verdachte zelf gegeven kwalificaties van de naar zijn zeggen door hem op de [adres] aangetroffen wapens. Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2003 heeft de verdachte, daarmee geconfronteerd zijnde, de stelling betrokken dat onder meer de door hem aangetroffen Glocks "speciaal" waren, doch die stelling lijkt te worden weersproken door de deskundige van de verdediging, [naam], die op pagina 4 van zijn op 1 oktober 2000 uitgebrachte verslag stelt dat model 30 in kaliber 45 ACP van deze fabriek een gangbaar en normaal verkrijgbaar wapen is.
2e. Bij de door de verdachte ontcijferde en van een nadere toelichting voorziene lijst II valt het Hof een aantal opmerkelijke interpretaties op. Zo zou onder 8 (waarschijnlijk) sprake zijn van een "wp 45" - aldus ook lijst I -, maar zou het blijkens de toelichting in werkelijkheid gaan om een Heckler & Koch scherpschuttergeweer 308 met uitklapbare tweepoot, een wapen waarover verdachte bij zijn onder 8.4 bedoelde verhoor van 15 september 1999 heeft verklaard, maar waarvoor elk aanknopingspunt op - de niet van een nadere toelichting voorziene - lijst I ontbreekt. Bij de onder 13 vermelde "3x ak 47" zou het, afgaande op de toelichting bij lijst II, níet om de - door de politie op de [adres] aangetroffen - wapens gaan, maar slechts om - niet door de politie aangetroffen - voor deze wapens bestemde patroonhouderboxen, dit niettegenstaande het feit dat de vermelding op lijst I daar niet op duidt én niettegenstaande het feit dat op de lijsten I en II onder 12 en 17, anders dan onder 13, met zoveel woorden over "mag"(azijnen) wordt gesproken. Het Hof merkt deze interpretaties aan als kennelijke pogingen van de verdachte om elke (toevallige) overeenkomst tussen de door de politie op de [adres] aangetroffen wapens en de wapens, voorkomende op de onder de verdachte in beslag genomen wapenlijst, uit te sluiten.
3e. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2003 verklaard dat hij bij zijn bezoeken aan de [adres] géén handschoenen heeft gedragen en dat de woning vergeven zou moeten zijn van zijn vingerafdrukken. In die woning zijn evenwel - in dat licht bezien: onverklaarbaar - slechts acht dactyloscopische sporen aangetroffen die op de verdachte zijn teruggebracht. Opmerking verdient dat, het spoor op de deur van de kledingkast in de hal nog daargelaten, de helft van die sporen zich wél bevond op voorwerpen of verpakkingen, in de onmiddellijke nabijheid waarvan of waarin op 1 september 1999 een grote hoeveelheid en verscheidenheid aan wapens is aangetroffen, die geen van alle op meerbedoelde wapenlijst voorkomen. Voor de aanwezigheid van die vingerafdrukken op bedoelde voorwerpen of verpakkingen heeft de verdachte geen enkele redelijke verklaring kunnen of willen geven.
8.8
Al hetgeen hiervoor is overwogen brengt het Hof tot de overtuiging, niet alleen dat aan de wapenlijst elke betekenis in relatie tot de wapenvondst in de aan de [adres] gelegen woning dient te worden onthouden, maar ook dat de aldaar op 1 september 1999 aangetroffen wapens en munitie - voor zover bewezen verklaard - enkele weken voordien reeds door de verdachte waren aangetroffen en dat hij deze - ook al zou zijn handelen, zoals reeds onder 8.2 is overwogen, tot een controle op gevaarzetting en ontploffingsgevaar beperkt zijn gebleven - voorhanden heeft gehad, als bedoeld in artikel 26 (oud) van de Wet wapens en munitie. Het Hof is, (ook) waar het de bewezenverklaring van díe bij de inleidende dagvaarding onder 1 cumulatief ten laste gelegde feiten betreft, ter zake waarvan de verdachte bij vonnis van 30 maart 2000 is vrijgesproken, met eenparigheid van stemmen tot dit oordeel gekomen.
8.9
Volledigheidshalve wordt nog overwogen dat het Hof voor de bewijsvoering van de met merk en kaliber aangeduide wapens en de met kaliber aangeduide munitie gebruik heeft gemaakt van het door de technisch rechercheur [naam] en andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakte rapport d.d. 4 november 1999, houdende een inventarisatie van de op 1 september 1999 ontvangen voorwerpen (koffers, tassen, plunjebalen enz.) en de zich daarin bevindende vuurwapens en munitie, als aangetroffen in perceel [adres] te Amsterdam, alsmede van het proces-verbaal van technisch onderzoek van de brigadier van politie [naam] d.d. 9 november 1999 en diens aanvullend proces-verbaal d.d. 12 december 1999. Voor zover de omschrijvingen van vuurwapens en/of munitie in genoemd rapport en bedoelde processen-verbaal uiteen mochten lopen, heeft het Hof de omschrijving van de als specifiek deskundige aan te merken [naam] in diens processen-verbaal gevolgd. Over de identiteit van de desbetreffende wapens en/of munitie kan, gegeven de door de technische recherche toegekende specifieke nummers (TRNR), geen misverstand bestaan.
9. Kwalificatie van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd,
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III,
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
10. Overeenkomst tussen de verdachte en het Openbaar Ministerie
In september 1998 is tussen de verdachte en het Openbaar Ministerie, daarbij vertegenwoordigd door de toenmalige Hoofdofficier van Justitie van het Arrondissementsparket te Amsterdam en met instemming van de toenmalige Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam, een overeenkomst tot stand gekomen, welke - voor zover voor de beoordeling van de in dit kader gevoerde verweren van belang - de navolgende bepalingen bevat:
"Artikel 1
Het arrest van 29 oktober 1996 van het Hof te Amsterdam inzake [naam], bekrachtigd door de Hoge Raad der Nederlanden
d.d. 30 juni 1998 (rolnr. 106.706), zal niet worden ten uitvoer gelegd voordat het EHRM definitief heeft beslist over de door [naam] tegen laatstvermeld arrest van de Hoge Raad ingediende bezwaren d.d. 20 augustus 1998 (bekend bij de ECRM onder nr. 43149/98).
De ondergetekende namens het O.M. verklaart nadrukkelijk door de Procureur-Generaal bij het Hof te zijn gemachtigd het vorenstaande overeen te komen.
Artikel 2
Tijdens de in art. 1 bedoelde opschorting van de executie zal [naam] geen misdrijven plegen.
Artikel 5
1. Indien en voor zover [naam] in het kader van deze overeenkomst informatie aan het O.M. verstrekt, zal deze informatie op geen enkele wijze ter beschikking worden gesteld van derden, waaronder begrepen politiefunctionarissen, FIOD, etc. Het O.M. zal deze informatie doen verifiëren door de officier van justitie [naam].
Het O.M. garandeert [naam] terzake volledige en absolute geheimhouding.
2. Voorts zal de hiervoor bedoelde informatie op geen enkele wijze ten nadele van [naam] mogen worden gebruikt in het kader van strafvervolging of anderszins, noch zal deze informatie mogen worden gebruikt in het kader van de opsporing en vervolging van mogelijk door derden gepleegde strafbare feiten, ook niet als uit anonieme bron of anderszins verkregen CID-informatie, e.e.a. met uitzondering van informatie betreffende levensdelicten.
Artikel 6
[naam] is bereid om verder te onderhandelen met het O.M. teneinde, na verificatie van de informatie als bedoeld in art. 5, te bezien of en in hoeverre bedoelde informatie door het O.M. kan worden gebruikt, zulks in ruil voor eventuele strafvermindering van de in art. 1 bedoelde gevangenisstraf.
Artikel 7
Aan deze overeenkomst zal door geen van partijen op welke wijze dan ook enige openbaarheid worden gegeven."
11. Aan de overeenkomst gerelateerde verweren, strekkende tot strafuitsluiting dan wel niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging
11.1
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2003 onder meer verklaard dat hij bij zijn eerste bezoek aan de [adres] begin augustus 1999 de aldaar aanwezige wapens op gevaarzetting en ontplofbaarheid heeft gecontroleerd, niet alleen bij
wijze van vriendendienst aan [naam], die hem daarom had verzocht, doch ook op grond van de status die hij krachtens de overeenkomst ten opzichte van het Openbaar Ministerie innam. Het een paar dagen nadien plaatsgehad hebbende tweede bezoek aan de betreffende woning was, aldus de verdachte, geheel en al door die status ingegeven en had tot doel de bij zijn eerdere bezoek aangetroffen wapens - naar het Hof begrijpt uit hetgeen de verdachte overigens heeft verklaard: nader te controleren en - te registreren teneinde de Officier van Justitie mr. [naam] daaromtrent te kunnen informeren bij gelegenheid van het eerstvolgende - op 26 september 1999 geplande en in het kader van de overeenkomst te voeren - gesprek. "Mijn bezoeken aan de woning in de [adres] zag ik in het kader van deze overeenkomst", zo heeft de verdachte zijn verklaring hieromtrent samengevat.
11.2
In aansluiting op die verklaring is door zijn raadsvrouw gesteld dat de verdachte reeds gegeven de inhoud en strekking van de overeenkomst, doch in ieder geval gegeven de wijze waarop aan die overeenkomst sedert september 1998 uitvoering was gegeven op goede gronden kon menen dat zijn handelen ten dezen binnen de door hem met het Openbaar Ministerie aangegane overeenkomst viel. Daarbij is aangevoerd dat de in het kader van die overeenkomst gevoerde gesprekken zich konden uitstrekken en ook metterdaad uitstrekten tot actuele gebeurtenissen, onder meer op het gebied van internationale wapenhandel, en dat de verdachte, zoals door hem ook bij herhaling is benadrukt, op basis van die overeenkomst niet alleen een informatiepositie, maar ook een onderzoekspositie had.
Ter onderbouwing van de eerste stelling, inhoudende dat de verdachte gezien de inhoud en de strekking van de overeenkomst op goede gronden kon menen binnen het kader van die overeenkomst te hebben gehandeld, is gewezen op het feit dat de verdachte blijkens artikel 2 van de
overeenkomst jegens het Openbaar Ministerie uitdrukkelijk de verplichting op zich had genomen geen misdrijven te plegen. Deze - anderszins in wezen overbodige - bepaling impliceert dat het Openbaar Ministerie zowel voor gevraagde als ongevraagde hand- en spandiensten, die in het plegen van misdrijven konden resulteren, een stuk eigen verantwoordelijkheid was gaan dragen en thans niet louter op grond van die bepaling alle verantwoordelijkheid ter zake op de verdachte af kan wentelen.
Ter onderbouwing van de tweede stelling, inhoudende dat de verdachte gezien de wijze waarop aan de overeenkomst uitvoering werd gegeven op goede gronden kon menen binnen het kader van die overeenkomst te hebben gehandeld, is aangevoerd dat de verdachte gaandeweg de gesprekken opdrachten kreeg, welke opdrachten hij uitvoerde en bij de uitvoering van welke opdrachten zich, evenals overigens bij op eigen initiatief door de verdachte verricht onderzoek, meerdere - voor de Officier van Justitie mr. [naam] kenbare - situaties hebben voorgedaan waarin door de verdachte ontegenzeglijk dan wel mogelijkerwijze misdrijven zijn gepleegd, ter zake waarvan hij nimmer is vervolgd of zelfs maar een waarschuwing heeft gekregen.
Bedoelde twee stellingen zijn, tezamen met de reeds besproken stelling dat bij de verdachte niet de intentie voorzat om de wapens in de zin van de Wet wapens en munitie "voorhanden te hebben", in de eerste plaats uitgemond in de conclusie dat de verdachte van het hem onder 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Een conclusie die, mede gegeven hetgeen omtrent het bewijs van het voorhanden hebben onder 8.2 is overwogen, naar het oordeel van het Hof door de inhoud van die twee stellingen niet kan worden gedragen.
Nu in het kader van deze stellingen tevens het standpunt is betrokken dat het handelen van de verdachte straffeloos dient te blijven, waarbij is aangehaakt bij de door de verdediging overgelegde rapporten d.d. 9 maart 2000 en 11 december 2000 van Prof. mr. [naam], waarin onder meer een uit de mond van de Minister van Justitie opgetekend citaat is opgenomen, inhoudende:
"(...) Handelt de informant op verzoek van politie en justitie binnen de opdracht die hij heeft gekregen, dan moeten strafbare feiten de informant niet worden aangerekend. Het vertrouwensbeginsel en de strafuitsluitingsgrond van artikel 43 Sr zijn dan van toepassing." (TK 36-2755, vide het rapport van 9 maart 2000),
en voorts in het kader van de onderhavige stellingen is aangevoerd dat de verdachte, gezien de aard van diens betrokkenheid bij de wapens, ongestraft behoort te blijven, begrijpt het Hof deze stellingen dan ook als volgt.
Primair is beoogd een beroep te doen op een bijzondere ongeschreven rechtvaardigingsgrond, te weten het voldoen aan een uit de met het Openbaar Ministerie gesloten overeenkomst rechtstreeks voortvloeiende verplichting. Aan de contractuele relatie tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte - en het ontbreken van een normale hiërarchische relatie tussen beiden - staat immers het geven van een ambtelijk bevel, als bedoeld in artikel 43, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, van de kant van de - namens het Openbaar Ministerie bij de uitvoering van die overeenkomst betrokken - Officier van Justitie mr. [naam] in de weg. Wél is het onder omstandigheden denkbaar dat, gezien het feit dat de overeenkomst is gesloten met een overheidsorgaan ter uitvoering van een hem opgedragen wettelijke taak, te weten de opsporing en vervolging van (ernstige) strafbare feiten, een door de Officier van Justitie mr. [naam] gegeven opdracht redelijkerwijs moet worden verstaan als een rechtstreeks uit die overeenkomst voortvloeiende verplichting waaraan de verdachte behoorde te voldoen en waardoor de aan de verdachte verweten gedragingen worden gelegitimeerd. Subsidiair is kennelijk beoogd een beroep te doen op afwezigheid van alle schuld, omdat de verdachte heeft aangenomen dat de hem verweten gedragingen niet wederrechtelijk waren, immers rechtstreeks voortvloeiden uit de met het Openbaar Ministerie gesloten overeenkomst, en zulks in de gegeven omstandigheden verschoonbaar was.
Bij wijze van voorwaardelijk verweer - voor het geval het onder 1 ten laste gelegde bewezen wordt geacht en, zo dient daaraan, gezien het vorenstaande, te worden toegevoegd, voor het geval zowel het bewezen verklaarde als de verdachte strafbaar wordt geacht - zijn bedoelde twee stellingen daarnaast uitgemond in de conclusie dat het Openbaar Ministerie, door in casu tot vervolging van de verdachte over te gaan, het - evenzeer in vorenbedoeld citaat aangehaalde - vertrouwensbeginsel heeft geschonden en mitsdien in die vervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.
11.3
Het Hof stelt voorop dat de verdachte - nog afgezien van zijn eerder ten overstaan van de politie, de Rechter-Commissaris en de arrondissementsrechtbank te Amsterdam afgelegde verklaringen - ter terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2003 niet eenduidig omtrent de intentie van zijn eerste bezoek aan de [adres] heeft verklaard, aangezien hij op die terechtzitting aanvankelijk te kennen heeft gegeven dat hij dat bezoek ook zou hebben afgelegd indien de overeenkomst niet zou hebben bestaan. Waar het zijn tweede bezoek aan de
[adres] betreft dient te worden vooropgesteld dat de verklaringen van de verdachte omtrent de onder hem in beslag genomen wapenlijst - in welke lijst de beweerdelijke registratie met het oog op de dienaangaande in het kader van de overeenkomst aan de Officier van Justitie mr. [naam] te verstrekken informatie haar neerslag zou hebben gevonden - onder 8.7 reeds als volstrekt ongeloofwaardig ter zijde zijn gesteld. Dit heeft tot gevolg dat zowel aan het onder 11.2 bedoelde primaire en subsidiaire verweer als aan het onder 11.2 bedoelde - voorwaardelijk gevoerde - verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, in wezen de feitelijke grondslag is komen te ontvallen, nu deze verweren zijn toegespitst op de ter terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2003 door de verdachte afgelegde verklaring, als weergegeven
onder 11.1.
11.4
Voor zover de verweren aldus zouden moeten worden begrepen dat de verdachte, wat zijn beweegredenen voor de bezoeken aan de [adres] aanvankelijk ook mogen zijn geweest, desalniettemin bij gelegenheid van die bezoeken informatie heeft verzameld en die informatie, zij het niet aan de hand van meergenoemde wapenlijst, ook aan de Officier van Justitie mr. [naam] ter beschikking had willen stellen en op grond van de overeenkomst had dienen te stellen, moet met het oog op de onder 11.2 bedoelde eerste stelling worden nagegaan wat, gegeven de inhoud van de overeenkomst en van de aan de totstandkoming daarvan voorafgaande besprekingen, de strekking van die overeenkomst is geweest. In dat licht zullen vervolgens vooreerst de verweren, houdende een beroep op vorenbedoelde strafuitsluitingsgronden, door het Hof aan een nadere beschouwing worden onderworpen.
11.5
Uit het in hoger beroep - meer in het bijzonder ter terechtzitting van 8 mei 2003 - gehouden onderzoek is naar voren gekomen dat bij het Openbaar Ministerie, op wiens instigatie de overeenkomst in september 1998 tot stand is gekomen, de intentie voorzat om de waarheid inzake de IRT-affaire te achterhalen, aangezien vele door de Commissie Van Traa opgeworpen vragen, niettegenstaande een door de Rijksrecherche uitgevoerd onderzoek en het zogenaamde post Fort-onderzoek, onbeantwoord waren gebleven. De interesse van het Openbaar Ministerie ging daarbij uit naar gebeurtenissen, verband houdende met internationale wapenhandel en corruptie binnen de Rijksoverheid, in het bijzonder voor zover deze
gebeurtenissen zich in de periode 1991-1995 hadden afgespeeld. Het vermoeden bestond dat de verdachte, die als een cruciale speler bij meerdere van die gebeurtenissen werd beschouwd, het Openbaar Ministerie in dat kader van relevante informatie zou kunnen voorzien.
Bedoelde intentie - het achterhalen van de waarheid inzake de IRT-affaire - is in eerste instantie aan de raadsvrouw van de verdachte, via wie door het Openbaar Ministerie het contact met de verdachte is gelegd, kenbaar gemaakt en vervolgens bij gelegenheid van begin september 1998 in de gevangenis te Montpellier - alwaar de verdachte destijds was gedetineerd - gehouden besprekingen evenzeer aan de verdachte zelf, die alstoen door zijn beide raadslieden werd bijgestaan.
Dat de overeenkomst was gericht op het verstrekken van informatie door de verdachte aan het Openbaar Ministerie omtrent gebeurtenissen, welke zich in het verleden hadden afgespeeld, valt ook reeds uit de tekst van die overeenkomst af te leiden. Ingevolge de artikelen 5 en 6 van de overeenkomst viel, indien en voor zover de verdachte informatie zou verstrekken, deze informatie zonder de in artikel 6 bedoelde instemming van de verdachte immers blijkens het eerste lid van artikel 5 door het Openbaar Ministerie niet te operationaliseren, noch was deze informatie blijkens het tweede lid van artikel 5 bijvoorbeeld ten nadele van de verdachte aan te wenden in het kader van een tegen hem gerichte strafvervolging, een en ander met uitzondering van informatie betreffende levensdelicten. Ratio van die bepalingen was dat de verdachte bij de in het kader van de overeenkomst te houden gesprekken in volledige openheid en volstrekte vertrouwelijkheid informatie omtrent gebeurtenissen uit het IRT-tijdperk kon verschaffen, gebeurtenissen waaromtrent de waarheid anderszins niet viel te achterhalen.
Voor de verdere beoordeling is het voorts relevant om vast te stellen dat de verdachte zich krachtens artikel 2 van de overeenkomst had verplicht om gedurende de in artikel 1 van de overeenkomst bedoelde opschorting van de strafexecutie - en mitsdien gedurende de looptijd van die overeenkomst - geen misdrijven te plegen en dat met die bepaling is bedoeld tot uiting te brengen dat de overeenkomst voor de verdachte geen vrijwaring van vervolging inhield van door hem in bedoelde periode gepleegde misdrijven, een bedoeling die ook voor de verdachte - blijkens zijn ter terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2003 afgelegde verklaring - volstrekt duidelijk was.
11.6
Vastgesteld dient te worden dat de volgens de verdediging aan de verdachte in het kader van de overeenkomst toekomende onderzoeksstatus niet in die overeenkomst zelf is verwoord, terwijl is gesteld noch gebleken dat een dergelijke status vóór ondertekening van de overeenkomst tussen de daarbij betrokken partijen aan de orde is geweest. Uit artikel 5 van de overeenkomst en uit de hiervoor weergegeven ratio van dat artikel komt slechts de door de verdachte als zodanig aangeduide informatiestatus naar voren.
Voorts dient te worden vastgesteld dat niet aannemelijk is geworden dat de overeenkomst ook zag op actuele gebeurtenissen, gebeurtenissen die zich eerst na de totstandkoming van de overeenkomst zouden voordoen. Hieraan kan niet afdoen dat op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep ervan dient te worden uitgegaan dat bij de totstandkoming van de overeenkomst, niettegenstaande het feit dat deze zich concentreerde op informatie inzake internationale wapenhandel en corruptie binnen de Rijksoverheid in 1991-1995, rekening is gehouden met de mogelijkheid dat een gebeurtenis op dat vlak een uitloper tot in 1998 zou kunnen hebben en aldus een incident van nà 1995 onderwerp van een in het kader van de overeenkomst te voeren gesprek kon worden.
Het Hof kan de door de verdediging aan artikel 2 van de overeenkomst gegeven interpretatie, zoals neergelegd in de onder 11.2 bedoelde eerste stelling, op basis van het onderzoek in hoger beroep ook niet onderschrijven. Indien de overeenkomst aldus zou worden uitgelegd, dat deze ook gericht was op het verstrekken van informatie door de verdachte aan het Openbaar Ministerie omtrent gebeurtenissen die zich na de totstandkoming van die overeenkomst zouden voordoen en die informatie zelfs, zoals in bedoelde stelling bepleit, door een in een misdrijf resulterende hand- en spandienst van de verdachte zou kunnen zijn verkregen, welke informatie alsdan ingevolge het tweede lid van artikel 5 van de overeenkomst niet ten nadele van de verdachte in het kader van een strafvervolging zou mogen worden gebruikt, zou artikel 5 zich in zoverre noch met de letter, noch met de onmiskenbare bedoeling van artikel 2 van de overeenkomst laten verenigen.
11.7
Nu de gestelde onderzoeksstatus niet in de inhoud of strekking van de overeenkomst besloten ligt, is op grond van die met het Openbaar Ministerie aangegane overeenkomst geen rechtstreeks uit de contractuele relatie voortvloeiende verplichting voor de verdachte tot het verrichten van onderzoek te construeren, temeer niet waar artikel 5, eerste lid, van de overeenkomst geen algemene verplichting voor de verdachte heeft ingehouden om - al dan niet via het verrichten van onderzoek verkregen - informatie aan het Openbaar Ministerie te verstrekken, zoals ook van de zijde van de verdediging is benadrukt, en zeker niet waar een dergelijk onderzoek (mede) uit het plegen van een misdrijf zou hebben bestaan. Het bewezen verklaarde voorhanden hebben van de op de [adres] aanwezige wapens en munitie kan langs deze weg dan ook niet tot strafuitsluiting leiden.
11.8
Daarnaast kan, gegeven het feit dat de intentie, welke het Openbaar Ministerie met het aangaan van de overeenkomst had, aan de verdachte vooraf kenbaar is gemaakt en gegeven de - zoals reeds overwogen: ook voor de verdachte - onmiskenbare bedoeling van artikel 2 van de overeenkomst, niet worden volgehouden dat de verdachte aan die overeenkomst een rechtens relevant vertrouwen kon ontlenen en op basis van die overeenkomst in de overtuiging mocht verkeren dat hij met zijn handelen op de [adres] - welk handelen overigens de daaraan door de verdediging in meerbedoelde eerste stelling gegeven kwalificatie van "hand- en spandienst" naar het oordeel van het Hof verre te boven gaat - de grenzen van hetgeen geoorloofd was niet overschreed. Van een verontschuldigbare dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van de hem verweten en in het vorenstaande bewezen gedragingen is mitsdien geen sprake, zodat ook een beroep op de onder 11.2 bedoelde schulduitsluitingsgrond de verdachte niet kan baten.
11.9
Daarmee is - uitgaande van de stelling, als onder 11.4, dat de verdachte de door hem bij zijn bezoeken aan de [adres] vergaarde informatie aan de Officier van Justitie mr. [naam] had willen doorspelen - de eerder bedoelde tweede stelling van de verdediging aan de orde, in welk kader dient te worden nagegaan op welke wijze door de verdachte en het Openbaar Ministerie aan de overeenkomst sedert september 1998 uitvoering is gegeven. Ook in dat verband zullen dan vervolgens vooreerst de verweren, houdende een beroep op de onder 11.2 genoemde strafuitsluitingsgronden, aan een nadere beschouwing worden onderworpen.
11.1
De verklaring van de verdachte, inhoudende dat de door hem gestelde onderzoeksstatus deel uitmaakte van de werkwijze die van hem gaandeweg de in het kader van de overeenkomst gevoerde gesprekken werd verwacht, is door de Officier van Justitie mr. [naam], die ter terechtzitting in hoger beroep van 8 mei 2003 als getuige is gehoord, uitdrukkelijk betwist. Aan de verdachte is, aldus de getuige, nimmer een algemene, noch een specifieke onderzoeksopdracht gegeven. Daarenboven was het volstrekt helder dat het bij de gesprekken handelde over feiten uit het verleden, gebeurtenissen, als bedoeld onder 11.5, met het oog waarop de overeenkomst was aangegaan.
Niet betwist is dat de verdachte somtijds op eigen initiatief zaken uitzocht en een voorwerp of voorwerpen meenam, althans de toezegging deed bij een volgend gesprek een voorwerp of voorwerpen mee te nemen teneinde de betrouwbaarheid van zijn informatie te staven, maar de enkele - weinig concrete - voorbeelden, die door de verdediging in dat kader naar voren zijn gebracht, bieden geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat het daarbij om actuele gebeurtenissen handelde, noch voor de veronderstelling dat de verdachte daarbij krachtens een expliciete dan wel impliciete opdracht van de Officier van Justitie mr. [naam] handelde en in dat kader met uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende instemming van laatstgenoemde misdrijven heeft gepleegd, laat staan voor de veronderstelling dat dat tot een min of meer gebruikelijke werkwijze bij de uitvoering van de overeenkomst was verworden.
Slechts eenmaal heeft de verdachte, na overleg met de Officier van Justitie mr. [naam] en nadat deze dit met zijn superieuren had besproken, een handeling verricht waarbij een misdrijf in het spel was, ter zake waarvan geen vervolging heeft plaatsgevonden. Dit misdrijf was evenwel van een geheel andere orde dan de thans bewezen verklaarde misdrijven, nog daargelaten de vraag of de verdachte zich bij vervolging in dat geval - gezien de voorafgaande instemming van het Openbaar Ministerie en de context waarin en de intentie waarmede die instemming is gegeven - niet met vrucht op het vertrouwensbeginsel dan wel een strafuitsluitingsgrond had kunnen beroepen.
11.11
Nu - mede op grond van de verklaring van de verdachte - als vaststaand kan worden aangenomen dat hij de bezoeken aan de [adres] niet in opdracht van het Openbaar Ministerie heeft afgelegd en niet aannemelijk is geworden dat de wijze waarop aan de overeenkomst uitvoering werd gegeven de door hem bedoelde onderzoeksstatus met zich bracht, valt zijn handelen aldaar ook langs deze weg niet met een beroep op enige rechtvaardigingsgrond te legitimeren.
11.12
Daarenboven is, gegeven hetgeen omtrent de wijze van uitvoering van de overeenkomst tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen, de conclusie niet gewettigd dat de verdachte aan de gaandeweg gedurende de gesprekken met de Officier van Justitie mr. [naam] gegroeide praktijk een rechtens relevant vertrouwen kon ontlenen en op basis van die praktijk in de overtuiging mocht verkeren dat hij met zijn handelen op de [adres] de grenzen van hetgeen binnen die overeenkomst geoorloofd was niet overschreed. Daaraan vermag de eenmalig voorgekomen, aan het slot van 11.10 bedoelde handelwijze niet af te doen, nu in dat geval - anders dan in het geval van de [adres] - vooroverleg met en binnen het Openbaar Ministerie heeft plaatsgevonden, de daarmee verband houdende gebeurtenis - anders dan de gebeurtenis op de [adres] - aan de IRT-affaire was te liëren en het in dat kader door de verdachte gepleegde misdrijf van een geheel andere orde was dan de thans met betrekking tot de [adres] bewezen verklaarde misdrijven.
11.13
Het bewezen verklaarde en de verdachte zijn mitsdien, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die tot een andersluidend oordeel zou moeten leiden, strafbaar.
11.14
Na hetgeen hiervoor is overwogen, kan het Hof ten aanzien van het onder 11.2 bedoelde voorwaardelijk gevoerde verweer - nog immer uitgaande van de vooropstelling, als weergegeven onder 11.4 en 11.9 - kort zijn. Immers, gegeven de niet voor tweeërlei uitleg vatbare tekst en strekking van artikel 2 van de overeenkomst en gegeven de omstandigheid, dat niet aannemelijk is geworden dat zich gedurende de looptijd van de overeenkomst meerdere situaties hebben voorgedaan waarin door de verdachte - zonder, als in het gebeuren op de [adres],
vooroverleg met de Officier van Justitie mr. [naam] - ontegenzeglijk dan wel mogelijkerwijze misdrijven zijn begaan, ter zake waarvan, niettegenstaande artikel 2 van de overeenkomst, geen vervolging heeft plaatsgevonden, kan van een schending van het vertrouwensbeginsel in deze geen sprake zijn. De overeenkomst kan hem ten dezen geen vrijwaring van vervolging bieden.
12. Overige verweren, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging
12.1
Het Hof stelt voorop dat het niet zal ingaan op de in eerste aanleg en ten overstaan van het Hof te Amsterdam gevoerde verweren indien de verdediging heeft gemeend te kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar de daarop betrekking hebbende eerdere pleitnotities. Met deze opstelling van het Hof was de verdediging bekend, immers de voorzitter heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van 20 mei 2003 desgevraagd geen akte verleend van het verzoek om met het oog op een bepaald verweer zijn op 3 april 2001 ter terechtzitting van het Hof te Amsterdam overgelegde pleitnotities als bij dit Hof te zijn voorgedragen aan te merken, met als gevolg dat die pleitnotities in zoverre alsnog ter terechtzitting van 20 mei 2003 zijn voorgedragen.
12.2
De raadsvrouw van de verdachte heeft, naast het aan het slot van 11.2 weergegeven en hiervoor reeds besproken verweer, voorts bij wijze van voorwaardelijk verweer aangevoerd dat - kort samengevat - ook anderszins sprake is geweest van ernstig onzorgvuldig/onrechtmatig handelen, waarbij enerzijds het Openbaar Ministerie ook overigens in strijd met het jegens de verdachte in acht te nemen vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, anderzijds het recht van de verdachte op een fair proces door een doelbewuste misleiding van de rechter in de diverse stadia van het geding is geschonden. Het Openbaar Ministerie zou deswege, aldus de raadsvrouw, in de vervolging niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Een extra grond voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is haars inziens gelegen in de vanuit de hiërarchische lijn op de Officier van Justitie mr. [naam] als getuige uitgeoefende druk. De raadsvrouw van de verdachte handhaaft tenslotte - niettegenstaande hetgeen de Hoge Raad hieromtrent in zijn arrest van 2 juli 2002 heeft overwogen - haar verweer dat de geschonden beslotenheid van de behandeling van de zaak in eerste aanleg door het laten openstaan van de verbinding tussen de zittingszaal en de perskamer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging moet leiden.
12.3
Naast het door de verdediging ingenomen en door het Hof reeds verworpen standpunt, inhoudende, kort gezegd, dat de vervolging zich niet verdraagt met de overeenkomst en de wijze waarop daaraan uitvoering werd gegeven, zou ook de kennelijk doelbewuste discommunicatie binnen het Amsterdamse Arrondissementsparket strijd met het vertrouwensbeginsel opleveren. De Officier van Justitie mr. [naam] zou consequent buiten ieder gesprek over de tegen de verdachte gerezen verdenking zijn gehouden en er zou, al dan niet met tussenkomst van de Hoofdofficier van Justitie mr. [naam], ook overigens geen enkele inhoudelijke communicatie tussen hem en de met de vervolging belaste Officier van Justitie mr. [naam] zijn geweest.
12.4
Het Hof verwerpt ook dit verweer. Artikel 2 van de overeenkomst houdt in dat de verdachte tijdens de opschorting van de executie van het tegen hem gewezen en door de Hoge Raad op 30 juni 1998 bekrachtigde arrest van het Hof te Amsterdam d.d. 29 oktober 1996 geen misdrijven zal plegen. Krachtens artikel 5 van de overeenkomst garandeert het Openbaar Ministerie de verdachte ter zake de door hem verstrekte informatie volledige en absolute geheimhouding. Aan deze overeenkomst zal, zo luidt tenslotte artikel 7, door geen van partijen op welke wijze dan ook enige openbaarheid worden gegeven. Een redelijke uitleg van die overeenkomst brengt mee dat, als sprake zou zijn van een jegens de verdachte gerezen verdenking dat hij een misdrijf had gepleegd en door het Openbaar Ministerie zou worden besloten de verdachte hiervoor te vervolgen, het alleen dan op de weg van de Officier van Justitie mr. [naam] als gesprekspartner van de verdachte bij de uitvoering van de overeenkomst dan wel op de weg van de Hoofdofficier van Justitie mr. [naam] zou hebben gelegen om de behandelend Officier van Justitie over de overeenkomst in te lichten indien en voorzover zij van oordeel zouden zijn dat tussen het desbetreffende misdrijf en de overeenkomst een zodanig verband bestond dat laatstbedoelde daarover onmiddellijk diende te worden ingelicht.
Blijkens de door de Hoofdofficier van Justitie mr. [naam] als getuige afgelegde verklaring heeft de Officier van Justitie mr. [naam] hem na 15 september 1999 gezworen dat hij met de verdachte niet de afspraak "ga op wapenjacht" had gemaakt en heeft de Hoofdofficier van Justitie mr. [naam] tegen de behandelend Officier van Justitie mr. [naam] gezegd dat de overeenkomst niet aan de vervolging van de verdachte in de weg stond, hetgeen, zo moet thans worden vastgesteld, een juiste zienswijze was. Laatstgenoemde mocht er bij zijn zelfstandige vervolgingsbeslissing bovendien in redelijkheid van uitgaan dat door het Openbaar Ministerie geen overeenkomst zou zijn gesloten waarbij het de verdachte zou zijn toegestaan om misdrijven, ter zake waarvan de verdenking was gerezen dat de verdachte zich daaraan had schuldig gemaakt, te plegen. Van enige discommunicatie, die in strijd zou zijn met het vertrouwensbeginsel, is derhalve geen sprake geweest.
12.5
Het recht op een fair proces van de verdachte zou zijn geschonden doordat door het Openbaar Ministerie doelbewust zowel in eerste aanleg als in hoger beroep essentiële onderzoeksgegevens zouden zijn achtergehouden, de verdachte volstrekt eenzijdig als dader zou zijn neergezet en de rechter ook overigens diverse malen zou zijn misleid.
12.6
Ook dit verweer wordt door het Hof verworpen. Het Hof acht zich niet geroepen tot in detail in te gaan op de vele door de raadsvrouw van de verdachte gegeven voorbeelden waaruit zou moeten blijken dat door het Openbaar Ministerie ernstig onzorgvuldig zou zijn gehandeld. Dat essentiële onderzoeksgegevens, die voor de verdachte op enigerlei wijze ontlastend zouden kunnen zijn, zijn achtergehouden, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. De verdachte heeft alle gelegenheid gehad om door het horen van diverse getuigen en deskundigen zijn handelwijze en zijn intenties daarbij over het voetlicht te brengen. Allerlei aspecten, zoals het verband tussen zijn handelwijze enerzijds en de gesloten overeenkomst en de met de Officier van Justitie mr. [naam] in dat kader gevoerde gesprekken anderzijds, de aanleiding voor de door de politie gedane wapenvondst en het verband met andere onderzoeken, zoals het Twister-onderzoek, zijn grondig onderzocht. Dat de aandacht van politie en justitie, gelet op zijn recidivestaat waar het overtreding van de Wet wapens en munitie aangaat, vooral op de verdachte was gericht kan, ook achteraf bezien, geen verbazing wekken en duidt niet op het bestaan van willekeur. Ook anderen, zoals [naam], [namen], zijn vervolgd, zij het niet in alle gevallen met succes. Dat in enig ander opzicht sprake is geweest van doelbewuste misleiding van de rechter is evenmin aannemelijk geworden. Niet iedere tegenstrijdigheid in uitlatingen van politie- en justitiefunctionarissen, wanneer zij als getuigen ter terechtzitting worden gehoord, levert direct een doelbewuste misleiding van de rechter op. Nagenoeg alle politie- en justitiefunctionarissen, die in deze zaak op enigerlei wijze betrokken zijn geweest, zijn op soms indringende wijze aan de tand gevoeld. Op geen enkele wijze is bovendien aannemelijk geworden dat enige door de raadsvrouw van de verdachte gestelde onwaarheid ertoe heeft geleid dat het recht van de verdachte op een fair proces is geschonden. Niet valt in te zien dat de wijze waarop de verdachte is gearresteerd op dit recht van invloed is geweest. Dat de persoonlijke veiligheid van de verdachte thans gevaar loopt valt ernstig te betreuren, doch hangt niet althans niet in overwegende mate samen met de onderhavige vervolging en berechting.
12.7
De vraag, of vanuit de hiërarchische lijn op de Officier van Justitie mr. [naam] met het oog op diens getuigenverklaringen, druk is uitgeoefend is alleen van belang indien en voor zover die druk van invloed is
geweest op de inhoud van die getuigenverklaringen. Daarvan is, zo er al op enigerlei wijze metterdaad druk zou zijn uitgeoefend, in het geheel geen sprake geweest. De raadsvrouw van de verdachte stelt immers zelf dat die druk is uitgeoefend nadat deze Officier van Justitie een getuigenverklaring had afgelegd. Desgevraagd door de voorzitter heeft de Officier van Justitie mr. [naam] ter terechtzitting van dit Hof verklaard "geen aanwijzing vanuit de lijn te hebben gekregen hoe hij met dit verhoor zou moeten omgaan".
12.8
Het Hof acht volstrekt aannemelijk dat de beslotenheid van de behandeling van de zaak in eerste aanleg door het laten openstaan van de verbinding tussen de zittingszaal en de perskamer niet doelbewust is geschonden. Voor een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging om die reden bestaat dan ook geen goede grond. Enige invloed van deze schending op de eerlijkheid van het onderhavige strafproces heeft het Hof niet kunnen vaststellen. Een duidelijk oorzakelijk verband tussen deze schending en de huidige bedreiging van de persoonlijke veiligheid van de verdachte heeft het Hof, in aanmerking genomen hetgeen tevoren over de verdachte en de door hem met het Openbaar Ministerie gesloten overeenkomst reeds bekend was, evenmin kunnen vaststellen. Wel acht het Hof aannemelijk dat dit incident de reeds bestaande gevoelens van onveiligheid bij de verdachte heeft versterkt. Het Hof zal hiermee rekening houden op het moment dat de strafoplegging in beeld komt.
12.9
Al hetgeen hier en onder 11.14 is overwogen voert tot de slotsom dat de voorwaardelijk gevoerde verweren, noch ieder op zich, noch in onderling verband en samenhang beschouwd, tot het oordeel kunnen leiden dat het Openbaar Ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
13.1
De Advocaat-Generaal mr. Kaptein heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het bij inleidende dagvaarding onder 1 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest.
13.2
Het Hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft samen met een mededader in een flatwoning aan de [adres] te Amsterdam in de maand augustus 1999 een huiveringwekkende hoeveelheid wapens (en bijbehorende munitie) van de categorieën II en III voorhanden gehad. Tot deze - in het bijzonder voor wat de wapens van categorie II betreft als uitermate specialistisch aan te merken en slechts voor overheidsdiensten, zoals de politie en het leger, verkrijgbare - wapens behoorden onder meer aanvalsgeweren, machinegeweren, pistoolmitrailleurs, granaatwerpers, naast een grote variëteit pistolen en revolvers. Het onbevoegd voorhanden hebben van dergelijke wapens (en munitie) en deze vervolgens, zonder daarover de politie in te lichten, weer achterlaten, levert een onaanvaardbaar groot risico voor de algemene veiligheid van personen op en de wapenvondst zal bij menigeen, in het bijzonder de bewoners van de [adres] en omgeving, gevoelens van onrust en onveiligheid hebben veroorzaakt. De verdachte, zeker met zijn kennis op het gebied van wapens en munitie, had moeten beseffen dat de betreffende wapens en munitie bestemd waren voor de - illegale - (internationale) wapenhandel en om die reden ten spoedigste in beslag dienden te worden genomen.
Door de informatie omtrent hetgeen door hem in genoemde flatwoning was aangetroffen voor zich te houden, heeft de verdachte getoond van elk verantwoordelijkheidsbesef ten dezen gespeend te zijn. Strafverzwarend acht het Hof dat de verdachte ook nadien en tot op de dag van vandaag - naar nu kan worden vastgesteld: tegen beter weten in - zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake heeft betwist, op grond waarvan niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de verdachte - nog immer - geen enkel inzicht heeft in het laakbare van zijn handelen en in het feit dat de risico's voor de algemene veiligheid van personen, gelegen in het zonder enig toezicht achterlaten van die enorme hoeveelheid specialistische wapens en munitie in meergenoemde flatwoning, mede door zijn toedoen zijn blijven voortbestaan.
In het nadeel van de verdachte moet voorts rekening worden gehouden met de slechte reputatie, die hij blijkens zijn justitiële documentatie inmiddels met betrekking tot de naleving van de voorschriften van de Wet wapens en munitie en haar voorganger de Vuurwapenwet 1919, heeft opgebouwd én met het gegeven dat de verdachte de thans bewezen verklaarde feiten heeft begaan gedurende de opschorting van de executie van een langdurige gevangenisstraf, die hem wegens het begaan van soortgelijke feiten was opgelegd bij het op 30 juni 1998 door de Hoge Raad bekrachtigde arrest van het Hof te Amsterdam d.d. 29 oktober 1996.
In het licht van de door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam in eerste aanleg opgelegde straf brengt het Hof nog eens in herinnering dat het Hof het voorhanden hebben van een aanmerkelijk groter aantal wapens bewezen heeft geacht.
Nu het Hof evenwel - anders dan de Rechtbank - op basis van het onderzoek ter terechtzitting geen aanwijzingen heeft kunnen vinden dat de verdachte op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de handel met betrekking tot de gevonden wapens en er mitsdien geen dan wel onvoldoende grond is voor de veronderstelling dat de verdachte zich bij het begaan van de bewezen verklaarde feiten door enig winstoogmerk heeft laten leiden, moet er in het kader van de strafbepaling van worden uitgegaan dat de verdachte, zoals hij heeft beweerd, deze wapens op verzoek van een vriend uitsluitend heeft gecontroleerd op ontploffingsgevaar en dat er derhalve slechts sprake is geweest van een vriendendienst. Het Hof acht deze omstandigheid strafverlichtend.
Evenzeer strafverlichtend acht het Hof het grote tijdsverloop dat sedert de arrestatie van de verdachte is opgetreden. Weliswaar is dit tijdsverloop in overwegende mate aan de verdachte zelf toe te rekenen vanwege het grote aantal verzoeken tot het verrichten van onderzoekshandelingen en vanwege de door hem aangewende rechtsmiddelen, waardoor geen sprake kan zijn van enige overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doch aan de druk, waaronder de verdachte gedurende de vervolging en berechting heeft geleefd, kan niet worden voorbijgegaan.
Het Hof heeft hierbij tevens in aanmerking genomen de ook thans nog aanwezige bedreiging van de persoonlijke veiligheid van de verdachte, welke bedreiging het Hof reëel acht, dit niettegenstaande het feit dat het Hof enig wezenlijk verband met de onderhavige vervolging en berechting niet heeft kunnen vaststellen, alsmede de geschonden beslotenheid van de behandeling van de zaak in eerste aanleg door het laten openstaan van de verbinding tussen de zittingszaal en de perskamer, welke schending, hoe het ook zij, reeds bestaande gevoelens van onveiligheid bij de verdachte zal hebben versterkt.
Het strafmaximum voor de thans bewezen verklaarde feiten is vijf jaren en vier maanden. De hoeveelheid wapens (en munitie) die de verdachte voorhanden heeft gehad en de aard en samenstelling van die wapens (en munitie), in combinatie met eerder bedoelde slechte reputatie, rechtvaardigen oplegging van de maximale gevangenisstraf. Een reductie tot vier jaren acht het Hof passend, nu ervan uitgegaan moet worden dat in de onderhavige zaak enkel sprake was van een vriendendienst. Een reductie van nog eens zes maanden vindt haar grond in het tijdsverloop
en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals hierboven geschetst.
Alles afwegende acht het Hof mitsdien een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden geboden.
14. Vordering tot gevangenneming
14.1
De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting van het Hof van 20 mei 2003 de gevangenneming van de verdachte gevorderd, indien het Hof van oordeel zou zijn dat als gevolg van het arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2002 het door het Hof te Amsterdam met ingang van 25 januari 2001 opgeheven bevel tot voorlopige hechtenis niet is gaan herleven.
14.2
Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 22 mei 1979, NJ 1979/301 brengt het feit, dat de vernietiging van het bestreden vonnis zich onder meer ook uitstrekt tot de daarin vervatte beslissing tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte en het bevel tot diens onmiddellijke invrijheidstelling, niet mee dat het bevel tot voorlopige hechtenis grondslag kan vormen voor een hernieuwde inhechtenisneming van de verdachte. Zodanige grondslag kan alleen worden gevonden in een nieuw bevel tot voorlopige hechtenis. Het karakter van de wettelijke regeling betreffende de voorlopige hechtenis - zoals die regeling onder meer is gewijzigd bij de Wet van 26 oktober 1973, Stb. 509 - verzet zich er namelijk tegen om aan te nemen dat de vernietiging van het gegeven bevel tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte ertoe zou leiden dat dit laatste bevel zou herleven, aldus de Hoge Raad.
Voor toewijzing van de vordering tot gevangenneming bestaat evenmin een wettelijke basis, nu ten aanzien van de verdachte geen nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.
15. Onttrekking aan het verkeer
De in beslag genomen wapens, munitie en toebehoren, alsmede de verpakkingen waarin deze voorwerpen zich bevinden, een en ander als vermeld onder de nummers 1 tot en met 40 op de aan dit arrest gehechte bijlage, worden door het Hof als een gezamenlijkheid van voorwerpen
aangemerkt, met betrekking tot welke gezamenlijkheid het bewezen verklaarde is begaan en welke gezamenlijkheid van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet, reden waarom de betreffende voorwerpen - conform de daartoe strekkende vordering van de Advocaat-Generaal - aan het verkeer onttrokken dienen te worden.
16. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het Hof heeft gelet op de artikelen 33b, 36b, 36c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 (oud) en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het Hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verstaat dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte ontvankelijk is.
Verklaart bewezen dat de verdachte het bij inleidende dagvaarding onder 1 ten laste gelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezen verklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van DRIE JAREN EN ZES MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst de vordering tot gevangenneming van de verdachte af.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de op de aan dit arrest gehechte lijst onder de nummers 1 tot en met 40 vermelde wapens, munitie en toebehoren, daaronder begrepen de verpakkingen waarin deze in beslag genomen voorwerpen zich bevinden.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.P. von Brucken Fock, G.P.A. Aler en L.A.J.M. van Dijk, in bijzijn van de griffier mr. C.W. van den Haak.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het Hof van 3 juni 2003.