Uitspraak : 28 mei 2003
Rekestnummer : 129-H-03
Rekestnr. rechtbank : 191720/JE RK 02-2108
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[minderjarige],
wonende te Zoetermeer, doch thans verblijvende in Rijksinrichting "De Heuvelrug", locatie Eikenstein te Zeist,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de minderjarige,
procureur mr. A.B. Baumgarten,
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging 's Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [de moeder],
wonende te Zoetermeer,
hierna te noemen: de moeder,
2. de Stichting Jeugdbescherming en -reclassering Den Haag Zuid-Holland Noord,
kantoor houdende te Voorburg,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
De minderjarige is op 14 februari 2003 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage van 10 december 2002, 17 december 2002 en 31 december 2002.
Van de zijde van de minderjarige zijn op 24 februari 2003, 28 april 2003 en 12 mei 2003 bij het hof aanvullende stukken ingekomen.
Op 14 mei 2003 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de minderjarige, bijgestaan door haar procureur, de moeder, namens Jeugdzorg mevrouw Dierick en namens de raad mevrouw W.M. Mentink.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De moeder heeft het gezag over de minderjarige, geboren op 20 juli 1988.
Bij verzoekschrift van 10 december 2002 heeft de raad de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht de minderjarige (voorlopig) onder toezicht te stellen van Jeugdzorg, alsmede Jeugdzorg te machtigen de minderjarige in een gesloten inrichting te plaatsen.
Bij beschikking van 10 december 2002 heeft de kinderrechter de minderjarige voorlopig onder toezicht van Jeugdzorg gesteld van 10 december 2002 tot 18 december 2002. Deze voorlopige ondertoezichtstelling is een aantal malen verlengd. Bij beschikking van 4 maart 2003 van de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage is de minderjarige tot 10 december 2003 onder toezicht gesteld.
Bij beschikking van 10 december 2002 is Jeugdzorg gemachtigd om de minderjarige uit huis te plaatsen in een inrichting als bedoeld in artikel 1:261 lid 4 BW voor de periode van 10 december 2002 tot 18 december 2002.
Bij beschikking van 17 december 2002 is aan Jeugdzorg machtiging verleend om de minderjarige van 18 december 2002 tot 1 januari 2003 uit huis te plaatsen in een inrichting als bedoeld in artikel 1:261 lid 4 BW.
Bij beschikking van 31 december 2002 is Jeugdzorg gemachtigd om de minderjarige uit huis te plaatsen in een gesloten inrichting van 1 januari 2003 tot 22 januari 2003.
Bij opvolgende beschikking van 21 januari 2003 heeft de kinderrechter de machtiging van Jeugdzorg om de minderjarige te plaatsen in een gesloten inrichting verlengd van 22 januari 2003 tot 10 maart 2003.
Bij beschikking van 4 maart 2003 is de machtiging van Jeugdzorg tot plaatsing van de minderjarige wederom verlengd van 10 maart 2003 tot 16 april 2003.
Bij verzoekschrift van 10 april 2003 heeft de raad verzocht de minderjarige uit huis te plaatsen in een tehuis voor buitengewone behandeling.
Bij beschikking van 15 april 2003 is Jeugdzorg gemachtigd de minderjarige in een gesloten inrichting te plaatsen van 16 april 2003 tot 10 juni 2003, alsmede om de minderjarige in een tehuis voor buitengewone behandeling te plaatsen van 15 april 2003 tot 10 december 2003, met dien verstande dat de machtiging uithuisplaatsing in een gesloten inrichting komt te vervallen bij gebruikmaking van de machtiging uithuisplaatsing in een tehuis voor buitengewone behandeling en niet meer zal herleven.
DE ONTVANKELIJKEID VAN HET HOGER BEROEP
1. De minderjarige verzoekt de beschikkingen van 10 december 2002, 17 december 2002 en
31 december 2002 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de raad van 10 december 2002 betreffende de uithuisplaatsing van de minderjarige, alsnog af te wijzen. Bij brief van 24 februari 2003 heeft zij haar verzoek aangevuld in die zin dat zij tevens verzoekt de beschikking van 14 januari 2003, het hof leest:: 21 januari 2003 te vernietigen.
2. De perioden waarop de machtigingen uithuisplaatsing afgegeven in de bestreden beschikkingen van 10 december 2002, 17 december 2002, 31 december 2002 en 21 januari 2003 betrekking hebben zijn inmiddels verstreken. De minderjarige heeft daarom geen belang meer bij haar beroep tegen deze beschikkingen. Zij dient te dien aanzien dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
DE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
3. Het hof heeft de minderjarige daarop in de gelegenheid gesteld alsnog ook tegen de beschikking van 15 april 2003 hoger beroep in te stellen, omdat de minderjarige door de korte duur van de machtigingen de mogelijkheid is/wordt ontnomen de machtigingen(en) in hoger beroep te laten toetsen. De belangen van de minderjarige brengen met zich mee dat ze de machtigingen aan de appelrechter moet kunnen voorleggen, te meer nu andere belanghebbenden niet in hun verdediging worden geschaad. In reactie hierop is van de zijde van de minderjarige op 12 mei 2003 bij het hof een fax ingekomen waarin de minderjarige meedeelt eveneens tegen de beschikking van 15 april 2003 hoger beroep aan te tekenen. Ter terechtzitting is dit verzoek gespecificeerd in die zin dat het appel uitsluitend is gericht tegen de beschikking van 15 april 2003 voor zover Jeugdzorg daarin is gemachtigd om de minderjarige in een gesloten inrichting te plaatsen. Derhalve is thans in geschil de gesloten plaatsing van de minderjarige tot 10 juni 2003, zijnde de datum waarop de in de beschikking van 15 april 2003 afgegeven machtiging vervalt.
4. Alle betrokkenen zijn het er over eens dat de minderjarige hulp nodig heeft en dat plaatsing in een tehuis voor buitengewone behandeling daartoe de meest aangewezen plek is. Ook de kinderrechter heeft dat met evenzoveel woorden overwogen in de beschikking van 15 april 2003. Tot op heden is men er echter nog niet in geslaagd om een plaats voor haar te vinden. In afwachting hiervan verblijft de minderjarige in de gesloten inrichting 'Eikenstein'. De minderjarige wenst gedurende deze 'wachtperiode' echter thuis, bij de moeder, te wonen. Volgens haar is het niet langer noodzakelijk dat ze - in afwachting van plaatsing in een tehuis voor buitengewone behandeling - in een gesloten inrichting verblijft. Ter zitting geeft ze aan dat hetgeen het afgelopen half jaar met haar is gebeurd zodanig veel indruk op haar heeft gemaakt dat ze alles in het werk zal stellen om te voorkomen dat haar dit nogmaals zal gebeuren. Nu zij dit inzicht heeft verworven en het inmiddels veel beter met haar gaat is zij niet bang dat zij, als ze 'tijdelijk' naar huis gaat, terug zal vallen in haar leventje van vóór de uithuisplaatsing. Jeugdzorg en de raad achten dit risico wel aanwezig, ook al heeft de minderjarige veel vooruitgang geboekt, zodat het volgens hen noodzakelijk is dat zij in Eikenstein blijft zolang nog geen plaats is gevonden in een tehuis voor buitengewone behandeling. De moeder ondersteunt het verzoek van de minderjarige. Ze vindt het onwenselijk en onnodig dat de minderjarige in een tehuis verblijft samen met kinderen met een crimineel verleden.
5. Het hof is van oordeel dat plaatsing in een gesloten inrichting nog steeds vereist is en overweegt daartoe als volgt. Uit de aan het hof overgelegde stukken is gebleken dat het niet goed ging met de minderjarige in de periode voorafgaand aan haar plaatsing in Eikenstein, hetgeen ook door haar wordt onderkend. Ze liep vaak weg van huis om rond te hangen op het centraal station en vertoonde ook anderszins onaangepast en onwenselijk gedrag, hetgeen volgens de deskundigen samenhing met een verstoorde identiteits- en persoonlijkheidsontwikkeling. Daarnaast had ze een slechte relatie met de moeder door wie zij zich dan ook niet, of althans onvoldoende liet corrigeren. Weliswaar gaat het beter met de minderjarige sinds ze in Eikenstein is geplaatst, echter gezien de ernstige problematiek zoals blijkt uit de overgelegde stukken, bestaat het gevaar dat de minderjarige terugvalt in haar oude gedragspatronen als zij weer naar huis gaat. Het hof ziet in het door de minderjarige ter zitting naar voren gebrachte onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat het thuis nu beter met haar zal gaan dan in het verleden. Nu de stap om de minderjarige naar huis te laten gaan thans nog te groot is en te veel risico's met zich mee brengt, is het hof van oordeel dat terugplaatsing van de minderjarige op dit moment een ernstige bedreiging vormt voor haar ontwikkeling, ook al betreft het slechts een tijdelijke periode. Derhalve blijft uithuisplaatsing van de minderjarige in een gesloten inrichting tot 10 juni 2003 noodzakelijk in haar belang.
6. Het hof acht het onwenselijk dat de minderjarige reeds een half jaar in een gesloten inrichting verblijft, terwijl voor alle betrokkenen vaststaat dat zij daar niet op haar plaats is. Daarom verwacht het hof van Jeugdzorg dat zij zich zal inspannen om op zo kort mogelijke termijn een plaats voor de minderjarige in een tehuis voor buitengewone behandeling te realiseren.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
verklaart de minderjarige niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de beschikkingen van
10 december 2002, 17 december 2002, 31 december 2002 en 21 januari 2003;
bekrachtigt de beschikking van 15 maart 2003 van de kinderrechter in de rechtbank te
's-Gravenhage voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Bruijn-Lückers, Duindam en Van Montfoort, bijgestaan door mr. Groenleer als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2003.