Uitspraak : 5 maart 2003
Rekestnummer : 394-H-02
Rekestnr. rechtbank : A. 01-6096
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te Almere,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E. Grabandt,
[verweerster],
wonende te Leiden,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. F.A.E. Ohlenroth.
De man is op 10 juni 2002 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 11 april 2002.
De vrouw heeft op 4 oktober 2002 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof aanvullende stukken ingekomen bij brieven van 23 juli 2002 en 24 januari 2003.
Op 31 januari 2003 is de zaak mondeling behandeld.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Bij vonnis van 22 mei 1989 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage tussen par-tijen, met elkaar gehuwd op 25 september 1968, de echtscheiding uitgespro-ken, die is ingeschreven op 5 september 1989. Bij dat vonnis is onder meer de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie, met ingang van de dag dat het vonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, bepaald op ƒ 1.150,- (€ 521,85) per maand.
Bij beschikking van 12 januari 1993 heeft de rechtbank - met wijziging van het vonnis van 22 mei 1989 - de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 23 juni 1992 bepaald op ƒ 350,- (€ 158,82) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Op en met ingang van 4 oktober 2002 heeft de vrouw de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht om - met wijziging van de beschikking van 12 januari 1993 - de door de man aan haar te betalen alimentatie te bepalen op ƒ 2.000,- per maand. De man heeft tegen het inleidende verzoek verweer gevoerd en zelfstandig verzocht om een zo kort mogelijke termijn vast te stellen na afloop waarvan de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal eindigen, in ieder geval per 5 september 2004, althans een termijn vast te stellen die de rechtbank redelijk acht.
Bij de bestreden beschikking is - met wijziging in zoverre van de beschikking van 12 januari 1993 - de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 oktober 2001 bepaald op € 739,66,- (ƒ 1.630,-) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts is het meer of anders verzochte afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, het inleidende verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen, althans ten behoeve van haar een zodanige alimentatie te bepalen als het hof vermeent te behoren. Voorts verzoekt de man een zo kort mogelijke termijn vast te stellen waarop zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw zal eindigen, in ieder geval per 5 september 2004, althans op een termijn als het hof vermeent te behoren. De vrouw bestrijdt zijn beroep.
2. De vrouw heeft aan haar inleidende verzoek ten grondslag gelegd, dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, die niet alleen is gelegen in de draagkracht van de man maar ook in haar behoefte. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de man thans over een substantieel hoger inkomen beschikt dan ten tijde van de vaststelling van de alimentatie bij beschikking van 12 januari 1993, zodat zijn draagkracht in ruime mate is toegenomen. Voorts heeft zij aangevoerd dat haar behoefte is toegenomen, omdat zij een aanvullende uitkering voor haar woonlasten van de gemeente Leiden ontvangt en haar als gevolg daarvan een verhuisplicht is opgelegd. Tot slot heeft de vrouw aangevoerd dat zij volledig op haar uit de scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap verkregen vermogen heeft ingeteerd, zij extreem hoge ziektekosten heeft, die gedeeltelijk niet worden vergoed alsmede dat zij de studie van de dochter van partijen heeft betaald.
3. De man heeft erkend dat zijn inkomsten sedert de beschikking van 12 januari 1993 zijn toegenomen, terwijl bovendien aannemelijk is dat de vrouw kort na die beschikking in de WAO terecht is gekomen en mede als gevolg daarvan thans - na het wegvallen van huursubsidie - een aanvullende uikering voor haar woonlasten van de gemeente Leiden ontvangt, zodat reeds op grond hiervan sprake is van een wijziging van omstandigheden, op grond waarvan de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man in beginsel opnieuw moeten worden vastgesteld.
4. De rechtsrelatie tussen ex-echtgenoten wordt mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechzitting is vast komen te staan, dat de vrouw in de periode van 12 januari 1993 tot en met circa eind september 2001 niet tussentijds heeft geïnformeerd naar het inkomen van de man, hetgeen van haar in redelijkheid wel had mogen worden verlangd. Hierdoor heeft de vrouw bij de man een gerechtvaardigd vertrouwen gewekt, dat zij na verloop van een termijn van bijna 9 jaar geen aanspraak meer zou maken op een hogere (aanvullende) bijdrage van de man. De vrouw is pas een procedure gestart nadat zij door vrienden op een artikel uit een tijdschrift is gewezen dat betrekking heeft op de leef- en werksituatie van de man, waaruit de vrouw heeft afgeleid dat de draagkracht van de man sedert de vorige alimentatiebeslissing moet zijn verhoogd. Voorts is vast komen te staan dat de vrouw gedurende de bovengenoemde periode van het inkomen dat zij had, derhalve inclusief de alimentatie conform de beschikking van 12 januari 1993, rond heeft kunnen komen. Bovendien heeft zij ter zitting medegedeeld dat zij altijd voor haar dochter heeft gespaard, haar studie heeft betaald en zorg heeft gedragen voor de inrichting van haar woning. Het staat de vrouw uiteraard vrij dergelijke investeringen te doen, maar het feit dat zij thans als gevolg daarvan geen vermogen meer heeft mag niet op de man worden afgewenteld. De vrouw had derhalve gelden kunnen reserveren. De stelling van de vrouw dat zij niet langer huursubsidie ontvangt heeft zij niet met bewijsstukken gestaafd terwijl ook hiervoor geldt dat, indien die stelling al juist is, zij een achteruitgang in inkomen had kunnen voorkomen door tussentijds te informeren naar het inkomen van de man.
5. Op grond van het onder rechtsoverweging 4 overwogene is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengt dat de vrouw geen aanspraak meer mag maken op een hogere (aanvullende) bijdrage van de man. Hetgeen de partijen ieder voor zich voorts nog naar voren hebben gebracht ten aanzien van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man behoeft naar het oordeel van het hof geen bespreking, omdat bespreking ervan niet tot een ander oordeel kan leiden. Omdat de man ter zitting onweersproken heeft gesteld dat hij tot op heden aan zijn alimentatieverplichting heeft voldaan en aannemelijk is dat de vrouw het teveel door hem betaalde zal hebben aangewend voor levensonderhoud, zal het hof bepalen dat de vrouw de tot op heden teveel door de man aan haar betaalde alimentatie niet aan hem hoeft terug te betalen. Met betrekking tot de door de man verzochte limitering verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust.
6. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschik-ken-de:
wijst het inleidende verzoek van de vrouw alsnog af;
bepaalt dat de vrouw het tot op heden teveel door de man betaalde niet aan hem hoeft terug te betalen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Zonnenberg, Dusamos en Labohm, bijge-staan door Suderée als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 5 maart 2003.
Bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer.