ECLI:NL:GHSGR:2003:AF9589

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
202-D-02
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Dusamos
  • J. Labohm
  • M. Zonnenberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en alimentatie tussen echtgenoten met verschillende nationaliteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank te Dordrecht, waarin de echtscheiding tussen haar en haar man werd uitgesproken en de alimentatie werd vastgesteld. De vrouw, die uitsluitend de Nederlandse nationaliteit heeft, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen, met name het deel waarin het verzoek tot verdeling van de gemeenschap werd afgewezen. De man, die oorspronkelijk de Libanese nationaliteit had en later ook de Nederlandse, verzet zich tegen het beroep van de vrouw en heeft incidenteel appel ingesteld om de alimentatie te laten vervallen, omdat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner.

De vrouw stelt dat het Nederlands recht van toepassing is op hun huwelijksgoederenregime, terwijl de man aanvoert dat het recht van de Verenigde Arabische Emiraten van toepassing is, waar zij zich na hun huwelijk hebben gevestigd. Het hof oordeelt dat de vrouw niet heeft aangetoond dat het Nederlands recht van toepassing is en bevestigt dat het recht van de Verenigde Arabische Emiraten het huwelijksgoederenregime beheerst. Dit recht kent geen gemeenschap van goederen, waardoor het verzoek van de vrouw tot verdeling van de gemeenschap wordt afgewezen.

Wat betreft de alimentatie, biedt de man aan om bewijs te leveren dat de vrouw samenwoont met haar nieuwe partner als waren zij gehuwd. Het hof staat de man toe om dit bewijs te leveren door middel van getuigenverhoor van hun dochters. De beslissing van het hof houdt in dat de bestreden beschikking gedeeltelijk wordt vernietigd en dat de man in de gelegenheid wordt gesteld om bewijs te leveren, terwijl de overige beslissingen worden bekrachtigd.

Uitspraak

Uitspraak : 29 januari 2003
Rekestnummer : 202-D-02
Rekestnr. rechtbank : FA RK 01-7712
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te Hendrik Ido Ambacht,
verzoekster, tevens inciden-teel verweer-ster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J.C. Meijroos,
tegen
[verweerder],
wonende te Hendrik Ido Ambacht,
verweerder, tevens inciden-teel verzoe-ker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. S.F. van der Valk.
PROCESVERLOOP
De vrouw is op 27 maart 2002 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te Dordrecht van 6 februari 2002.
De man heeft op 26 juni 2002 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appèl, ingediend.
De vrouw heeft op 2 augustus 2002 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof aanvullende stukken ingekomen bij brieven van 8 mei 2002 en 9 september 2002.
Van de zijde van de man zijn bij het hof aanvullende stukken ingekomen bij brief van 21 augustus 2002.
Op 20 december 2002 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. M.R. Dill en de advocaat van de man mr. J.M.L.G. de Jong. De man is, hoewel daar-toe behoor-lijk opge-roepen, niet versche-nen.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De vrouw en de man zijn op [datum] te Rotterdam met elkaar gehuwd. Tijdens de huwelijkssluiting had de man uitsluitend de Libanese nationaliteit. Later heeft hij tevens de Nederlandse nationaliteit verkregen. De vrouw heeft uitsluitend de Nederlandse nationaliteit.
Op 15 mei 2001 heeft de vrouw de rechtbank te Dordrecht verzocht de echtscheiding tussen de partijen uit te spreken en de man te veroordelen mee te werken aan de verdeling van de gemeenschap, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon. Voorts heeft zij verzocht te bepalen dat de man aan de vrouw een alimentatie dient te voldoen van ƒ 2.500,- bruto per maand. De man heeft verweer gevoerd.
Bij beschikking van 22 augustus 2001 heeft de rechtbank te Dordrecht in het kader van voorlopige voorzieningen bepaald dat de man ten behoeve van de vrouw een alimentatie dient te betalen van ƒ 1.345,- per maand.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen de partijen de echtscheiding uitgesproken en - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een alimentatie van € 461,- per maand dient te betalen aan de vrouw. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw strekkende tot verdeling van de gemeenschap afgewezen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, voorzover daarin het verzoek van de vrouw strekkende tot verdeling van de gemeenschap is afgewezen en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de vrouw op dit punt alsnog toe te wijzen, alsmede de man te veroordelen mee te werken aan de verdeling van de gemeenschap, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon.
2. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt in incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarin is vastgesteld dat de man € 461,- per maand aan alimentatie voor de vrouw dient te betalen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man geen alimentatie aan de vrouw dient te voldoen nu de vrouw samenwoont met haar nieuwe partner als waren zij gehuwd, althans alsnog zal worden toegelaten in het bewijs van die stelling. De vrouw verzet zich hiertegen.
verdeling
3. De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het recht van de Verenigde Arabische Emiraten op het huwelijksgoederenregime van de partijen van toepassing is. Volgens haar beheerst namelijk het Nederlands recht het tussen de partijen geldende huwelijksgoederenstelsel. Dat is volgens haar primair het geval, nu de partijen daarvoor een rechtskeuze hebben uitgebracht, hetgeen volgt uit een door de vrouw overgelegde notariële akte waaruit volgens haar blijkt dat de man erkent dat hij in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd. Subsidiair is de vrouw van mening dat Nederlands recht geldt, omdat Nederland als de eerste huwelijksdomicilie van de partijen heeft te gelden. De vrouw leidt dit af uit de volgende omstandigheden: direct na de huwelijkssluiting hebben de partijen een korte periode bij de ouders van de vrouw in Nederland ingewoond; korte tijd na de verhuizing naar Dubai is de vrouw vier maanden in Nederland geweest in verband met de geboorte van de oudste dochter van de partijen; de intentie van de partijen was slechts om tijdelijk in Dubai te verblijven en terug te keren naar Nederland zodra de gelegenheid zich voordeed. Zodra de man werk in Nederland kreeg aangeboden zijn de partijen dan ook naar Nederland teruggekeerd en dus niet zoals de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, vanwege de ziekte van de vrouw, welke ziekte overigens veel later is ontdekt. Nu volgens de vrouw Nederlands recht van toepassing is en de partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld, geldt tussen hen de algehele gemeenschap van goederen. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte het verzoek van de vrouw strekkende tot verdeling van de gemeenschap afgewezen.
4. De man stelt zich op het standpunt dat het recht van de Verenigde Arabische Emiraten, welk recht geen huwelijksgoederengemeenschap kent, van toepassing is op het huwelijksgoederenregime tussen de partijen, nu de partijen zich direct na het huwelijk in Dubai hebben gevestigd. De partijen hebben daar drieëneenhalf jaar gewoond, zodat gezegd kan worden dat er sprake was van een bestendige situatie. Volgens de man is het beroep van de vrouw gebaseerd op een onjuiste weergave van de feiten. Wat daar ook van zij, de vrouw heeft niet aangetoond dat de partijen zich na het huwelijk eerst in Nederland hebben gevestigd. De door de vrouw overgelegde verklaringen bewijzen juist het tegendeel.
5. Terecht zijn de partijen en de rechtbank er van uitgegaan dat de verwijzingsregels van het Chelouche/ Van Leer arrest (HR 10 december 1976, NJ 1977/275) van toepassing zijn op het tussen de partijen geldende huwelijksvermogensregime. Dat betekent in de eerste plaats dat bekeken moet worden of de partijen een rechtskeuze hebben uitgebracht. Het hof is in tegenstelling tot de vrouw van oordeel dat zulks hier niet het geval is. Uit de door de vrouw overgelegde notariële akte, die verband houdt met de overdracht van een onroerend goed aan de man, kan niet worden afgeleid dat de partijen voor het Nederlandse huwelijksgoederenrecht hebben gekozen. Voor een rechtskeuze is immers nodig dat een verklaring wordt afgelegd die berust op de wil te kiezen voor een toepasselijk recht. Naar het oordeel van het hof kan de vermelding in de notariële akte, dat de partijen in gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd, niet aangemerkt worden als een met de wil overeenstemmende verklaring van de man en de vrouw dat zij voor het Nederlandse huwelijksgoederenrecht hebben gekozen. Voorts brengt het rechtszekerheidsbeginsel mee dat het voor de partijen geldende huwelijksvermogensregime niet gewijzigd kan worden zonder expliciete toestemming van de beide partijen met inachtneming van de daarvoor geldende vormvoorschriften, te weten het opstellen van huwelijkse voorwaarden, hetgeen hier niet is geschied.
6. In de tweede plaats moet worden beoordeeld waar het eerste huwelijksdomicilie van de partijen is gelegen, nu een gemeenschappelijke nationaliteit van de partijen ten tijde van de huwelijkssluiting ontbreekt. Naar het oordeel van het hof dient Dubai als zodanig te worden aangemerkt, nu de partijen zich direct na de huwelijkssluiting daar hebben gevestigd. Dat de partijen pas drie weken daarna naar Dubai zijn vertrokken doet aan dat oordeel niets af. In die drie weken hebben de partijen bij de ouders van de vrouw in Nederland gelogeerd en zijn ze met vakantie naar Frankrijk geweest, zo is ter zitting vast komen te staan, derhalve is in die periode geen eerste huwelijksdomicilie gevestigd. Overigens als de partijen de eerste drie weken voorafgaand aan hun vertrek naar Dubai onafgebroken bij de ouders van de vrouw in Nederland waren gebleven, zou dit een te kort verblijf zijn geweest om van een eerste huwelijksdomicilie te kunnen spreken, zodat het beroep van de vrouw ook om die reden niet kan slagen. Ook de overige door de vrouw naar voren gebrachte stellingen ten aanzien van de intentie van de partijen kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Het hof zal het bewijsaanbod van de vrouw terzake het eerste huwelijksdomicilie passeren, nu de brieven waarmee zij haar stellingen wil bewijzen reeds in het beroepschrift zijn geciteerd en deze brieven derhalve reeds zijn meegenomen in het oordeel van het hof. Voor het overige is het bewijsaanbod te vaag en ongespecificeerd.
7. Uit dit alles volgt dat het recht van de Verenigde Arabische Emiraten het huwelijksgoederenregime tussen de partijen beheerst. Nu dit recht geen huwelijkse gemeenschap van goederen kent, dient het verzoek van de vrouw strekkende tot verdeling van de gemeenschap te worden afgewezen. Derhalve zal het hof de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
alimentatie
8. De man biedt, door middel van het horen van de twee dochters van de partijen als getuigen, opnieuw bewijs aan van zijn stelling dat de vrouw en haar nieuwe partner samenwonen als waren zij gehuwd. Hij vindt namelijk dat de rechtbank ten onrechte zijn bewijsaanbod terzake heeft gepasseerd.
9. De vrouw heeft weliswaar een nieuwe partner, maar zij ontkent dat ze met hem samenwoont als waren zij gehuwd. Volgens de vrouw heeft de rechtbank op de goede gronden het bewijsaanbod van de man gepasseerd. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het doen horen van de dochters van de partijen geen zin heeft, nu het niet aannemelijk is dat zij inzicht hebben in de manier waarop de vrouw en haar partner hun financiële zaken hebben geregeld.
10. Gelet op het bewijsaanbod van de man zal het hof hem in de gelegenheid stellen bewijs door getuigen te leveren. Hij geeft duidelijk aan wat hij wil bewijzen en door middel van welke getuigen, namelijk de twee dochters van de partijen. Gelet op de leeftijd van de dochters acht het hof hen in staat terzake zelfstandig een oordeel te kunnen vormen. Door het hof zal een datum voor een nadere mondelinge behandeling worden bepaald, waarbij de twee dochters zullen worden gehoord. Daarna zal de vrouw worden toegelaten tot tegenbewijs.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw beschikkende:
laat de man toe door middel van een getuigenverhoor van de twee dochters van de partijen het bewijs te leveren van zijn stelling dat de vrouw samenwoont met haar nieuwe partner als waren zij gehuwd;
bepaalt dat het getuigenverhoor zal worden gehouden op maandag 10 maart 2003 om 11.00 uur ten overstaan van mr. Dusamos als raadsheer-commissaris in één van de zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te 's-Gravenhage;
bepaalt dat de man tenminste veertien dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de getuigen aan de griffier dient op te geven en voor oproeping van de getuigen en de vrouw dient zorg te dragen;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de alimentatie aan;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Labohm en Zonnenberg bijge-staan door mr. Groenleer als griffier en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 29 januari 2003.