Uitspraak : 29 januari 2003
Rekestnummer : 383-H-02
Rekestnr. rechtbank : 01.5989
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te 's-Gravenhage,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. A.A. van Harmelen,
[verweerster],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gemeente,
gemachtigde: W.H. Polet.
De man is op 5 juni 2002 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 5 maart 2002.
De gemeente heeft op 10 oktober 2002 een verweerschrift ingediend.
Op 6 december 2002 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te 's-Gravenhage en namens de gemeente, W.H. Polet.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De man is gehuwd geweest met [de vrouw], verder: de vrouw. Zij hebben samen nog een minderjarig kind: [kind], geboren op 11 juli 1996, hierna te noemen: de minderjarige. Sinds het uiteengaan van de man en de vrouw verblijft de minderjarige bij de vrouw.
Bij de echtscheidingsbeschikking, noch later is er ten laste van de man alimentatie voor de vrouw of kinderalimentatie opgelegd.
De gemeente verleent sinds 5 oktober 2000 bijstand - naar de norm van een eenoudergezin - aan de vrouw, mede ten behoeve van de minderjarige.
Bij brief van 1 december 2000 heeft de gemeente de man verzocht inlichtingen te verstrekken, zodat de verhaalsbijdrage zou kunnen worden vastgesteld. Zij deelde daarbij mee dat zij de ver-haalsbijdrage ambtshalve zou vaststellen op de volledige bruto bij-stands-kosten wanneer de man de gevraagde inlichtingen niet zou verstrekken.
Op 1 februari 2001 heeft de gemeente de man een verhaals-besluit gezonden, waarin de verhaalsbijdrage voor de man werd vastgesteld op ƒ 755,- per maand vanaf 1 februari 2001. Bij brief van 21 februari 2001 heeft de gemeente naar aanleiding van telefonisch contact met de man, laatstgenoemde meegedeeld dat zij vooralsnog geen redenen ziet om de beschikking van 1 februari 2001 te wijzigen, welke bij brief van 13 maart 2001 door de gemeente aan de man nogmaals is bevestigd.
De man heeft de door de gemeente vastgestelde verhaalsbijdrage, ondanks herhaalde aanmaning door de gemeente, niet aan haar voldaan.
Op 30 mei 2001 heeft de gemeente de man meegedeeld te zullen overgaan tot verhaal in rechte, in het geval de man niet aan zijn betalingsverplichtingen jegens haar zou voldoen.
De man heeft de verhaalsbijdrage niet voldaan, waarna de gemeente op 19 september 2001 heeft besloten tot verhaal in rechte.
Op 26 september 2001 heeft de gemeente de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht de verhaalsbijdrage ten laste van de man met ingang van 1 september 2001 te bepalen op ƒ 755,- per maand, zolang de bijstandsverlening aan de vrouw - al dan niet mede ten behoeve van de minderjarige - voorduurt. Verder verzocht zij de rechtbank te bepalen dat de man de inmiddels ontstane achterstand in de betalingen over de periode 1 februari 2001 tot 1 september 2001, terstond dient te voldoen van ƒ 5.285,- of althans in maandelijkse termijnen voor zover de rechtbank dit op grond van de op het tijdstip van het in deze te geven beschikking bekende inkomensgegevens en omstandigheden redelijk voorkomt en indien besloten wordt tot betaling in maandelijkse termijnen en daarop nagelaten wordt enige termijn te voldoen, te bepalen dat het totaal resterende bedrag terstond in zijn geheel opeisbaar zal zijn. Tenslotte verzocht zij de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
De man heeft tegen dit inleidende verzoek verweer gevoerd.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verhaalsbijdrage voor de man over de periode van 1 februari 2001 tot 1 september 2001 vastgesteld op € 2.398,23 (ƒ 5.285,-) en dat de man de voormelde schuld met ingang van 1 april 2001 met € 204,20 ( ƒ 450,-) per maand dient af te lossen, zulks totdat die schuld zal zijn voldaan en dat de - resterende - schuld terstond opeisbaar zal zijn zodra de man deze aflossingsverplichting niet nakomt. Voorts is de verhaalsbijdrage voor de man met ingang van 1 september 2001 vastgesteld op € 342,60 (ƒ 755,-) per maand, voor zolang en voor zover door de gemeente bijstand wordt verleend aan de vrouw, mede ten behoeve van de minderjarige.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. De gemeente heeft in haar verweerschrift aangevoerd dat de beroepstermijn van 3 maanden is verlopen en dat derhalve het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2. Het beroepschrift, dat bij het hof is ingekomen op 5 juni 2002, richt zich tegen de beschikking van 5 maart 2002. Ingevolge de artikelen 806 jo. 805 Rv. verstrijkt de beroepstermijn drie maanden na de dag van de uitspraak, dus op 5 maart 2002. Het beroep is mitsdien tijdig ingesteld, zodat de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
3. In geschil is de omvang van de verhaalsbijdrage ten laste van de man.
4. De man verzoekt de beschikking van 5 mei 2002 (het hof leest: 5 maart 2002) te vernietigen en opnieuw beschikkende, het inleidende verzoek van de gemeente af te wijzen, dan wel de hoogte van het bedrag dat de man met ingang van 1 februari 2001 dient te betalen op nihil te stellen.
5. De gemeente heeft het beroep van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
6. De man stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om enige verhaalsbijdrage te kunnen voldoen. Hij is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken van de noodzaak om op 17 juli 2001 van baan te veranderen, zodat het voor zijn risico dient te komen dat zijn inkomsten sedert genoemde datum zijn gedaald, hetgeen ten nadele van zijn onderhoudsplicht zou komen. Voorts is de man van mening dat bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met zijn aflossingsverplichting bij Prime Line en de Postbank, alsmede met de alimentatiebetalingen die de man ten behoeve van zijn minderjarige kinderen in Turkije betaalt. Voorts dient er mee rekening gehouden te worden dat de vrouw met ingang van 4 december 2001 inkomsten uit arbeid heeft.
7. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof op goede gronden geoordeeld zoals zij heeft gedaan. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Aan het standpunt van de man, dat zijn inkomsten sedert 17 juli 2001 zijn gedaald, gaat het hof voorbij. Het staat de man immers vrij om van werkgever te veranderen. Met de vermindering van de draagkracht van de man tengevolge van zijn keuze om genoegen te nemen met minder inkomen, zonder dat de man enige noodzaak om van baan te veranderen heeft aangetoond, dient evenwel geen rekening te worden gehouden. In hoger beroep heeft de man weliswaar een aantal gegevens overgelegd met betrekking tot zijn financiële omstandigheden, maar geen duidelijkheid noch bewijs verschaft ten aanzien van een aantal door de gemeente betwiste lasten. Het hof overweegt daarbij ten overvloede dat de door de man opgevoerde schulden bij Prime Line en de Postbank geen schulden zijn die uit het huwelijk dateren en geen voorrang verdienen boven de onderhoudsverplichting van de man. Voorts heeft de man niet aangetoond dat de door hem overgemaakte gelden naar Turkije - welke betalingen niet consistent, niet qua hoogte en niet qua periode, worden verricht - daadwerkelijk bestemd zijn voor zijn aldaar verblijvende kinderen, zodat de rechtbank ook op dat punt juist heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan. Nu de man heeft verzuimd deugdelijke gegevens met betrekking tot zijn financiële situatie over te leggen, is het hof van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat hij geen voldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank opgelegde bijdrage te voldoen.
8. De man heeft nog aangevoerd dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het feit dat de vrouw sinds 4 december 2001 inkomsten uit arbeid heeft.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De vrouw heeft de zorg voor de minderjarige. Bij beschikking van 5 september 2001 zijn de arbeidsverplichtingen van artikel 113 lid 1 Algemene Bijstandswet aan de vrouw opgelegd, nu de minderjarige de leeftijd van 5 jaar had bereikt. Uit de door de gemeente overlegde stukken blijkt dat de vrouw zich per 24 augustus 2001 heeft laten inschrijven als werkzoekende bij het Centrum voor Werk en Inkomen. Ingaande 4 december 2001 heeft de vrouw parttime werk aanvaard als Alpha-hulp. Haar inkomsten wisselen per maand. De aan de man opgelegde verhaalsverplichting is lager dan de (bruto) kosten van de aanvullende bijstand welke aan de vrouw is verstrekt, zodat het standpunt van de man dient te worden verworpen.
9. De man heeft ter terechtzitting gesteld dat hij geen onderhoudsverplichting meer heeft nu is komen vast te staan dat de vrouw is hertrouwd op 19 april 2001. Voorts is ter terechtzitting komen vast te staan dat de gemeente nog steeds bijstand verleent ten behoeve van de vrouw en de minderjarige. De bijstandsuitkering is een subsidiaire verstrekking in aanvulling op het gezinsinkomen uit andere bron. Aangezien een bijstandsuitkering onsplitsbaar is, en zulks inhoudt dat de gezinsbijstand voor de berekening van het verhaalsbedrag niet mag worden gesplitst in een deel voor de ouder en een deel voor de kinderen, brengt dat in dit geval mee dat de behoefte van de minderjarige voor de omvang van het verhaal beslissend is. De man heeft de behoefte van de minderjarige niet bestreden, zodat het hof voor de behoefte van de minderjarige uit gaat van het bedrag dat de gemeente aan bijstand verleent.
10. Van de zijde van de man zijn bij het hof nog aanvullende stukken ingekomen, gedateerd 29 november 2002 en 4 december 2002. Nu die stukken van de man pas op respectievelijk 2 december 2002 en 4 december 2002 bij het hof zijn ingekomen en derhalve niet tijdig voor de zitting het hof hebben bereikt, zal het hof hierop geen acht slaan.
11. Het hof zal de man in de kosten van het hoger beroep veroordelen, nu hij de in het ongelijk gestelde partij is, waarbij de kosten aan de zijde van de gemeente tot aan deze uitspraak worden begroot op nihil.
12. Mitsdien moet als volgt worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
verklaart de man ontvankelijk in zijn hoger beroep;
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Stille en Van der Burght, bijge-staan door mr. Visser als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 29 januari 2003.