ECLI:NL:GHSGR:2003:AF9614

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1611
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. de Brauw
  • A. de Groot
  • J. Boele
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Nederlander aan de Verenigde Staten in verband met strafvervolging voor drugsmisdrijven

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 5 juni 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding dat was aangespannen door [geïntimeerde] tegen de Staat der Nederlanden. De zaak betreft de uitlevering van [geïntimeerde], die wordt verdacht van het medeplegen van de invoer van MDMA-pillen in de Verenigde Staten. De uitlevering werd door de autoriteiten van de VS verzocht, maar [geïntimeerde] heeft zich hiertegen verzet, stellende dat zijn uitlevering onrechtmatig zou zijn. Hij voerde aan dat hij onschuldig is aan de feiten, dat er sprake is van onrechtmatige bewijsvergaring en dat hij in de VS geen eerlijk proces zal krijgen. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had de Staat gelast om inlichtingen te verschaffen over de procedurele aspecten van de uitlevering en de gevolgen van een eventuele plea-bargain. De Staat ging in hoger beroep tegen dit tussenvonnis, waarbij het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte de Staat had gelast om deze inlichtingen te verstrekken. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Het hof concludeerde dat de Staat niet gehouden was om de uitlevering te weigeren op basis van de Nederlandse nationaliteit van [geïntimeerde] en dat er geen voldoende grond was om aan te nemen dat hij in de VS aan een onrechtmatig proces zou worden blootgesteld.

Uitspraak

Uitspraak: 5 juni 2003
Rolnummer: 02/1611 KG
Rolnummer rechtbank: KG 02/1318
HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer,
heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
appellant (verder te noemen: de Staat),
procureur: mr. A. Th. M. ten Broeke,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde (verder te noemen: [geïntimeerde]),
procureur: mr. E. A. Breetveld.
Het geding
Bij exploit van 11 december 2002 is de Staat in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis, door de voorzieningenrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage gewezen in kort geding tussen [geïntimeerde] als eiser en de Staat als gedaagde. Bij conclusie van eis in hoger beroep heeft de Staat geconcludeerd overeenkomstig de in de appèldagvaarding opgenomen memorie van grieven, waarin één grief tegen het tussenvonnis is geformuleerd en heeft hij een productie overgelegd. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft [geïntimeerde] de grief bestreden. Vervolgens hebben partijen hun zaak ter terechtzitting van 14 april 2003 aan de hand van pleitnota's doen bepleiten, de Staat door zijn procureur en [geïntimeerde] door mr. M. E. van der Werf, advocaat te Amsterdam. Bij die gelegenheid zijn door de Staat nog producties in het geding gebracht, die evenals de pleitnota's deel uitmaken van het procesdossier. Na afloop van de pleidooien is arrest gevraagd. Het hof heeft dat bepaald op heden.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De voorzieningenrechter heeft in het (tussen)vonnis, waarvan beroep, op de voet van art. 337 Rv bepaald dat tussentijds hoger beroep van dit vonnis is toegelaten, zodat de Staat in het hoger beroep kan worden ontvangen.
2. De in het vonnis onder 1 genoemde feiten zijn niet door grieven of anderszins bestreden. Daarom en gezien hetgeen overigens uit de in zoverre eveneens onweersproken processtukken blijkt gaat het hof uit van de volgende feiten.
- [geïntimeerde] heeft de Nederlandse nationaliteit.
- Op 2 oktober 2001 is [geïntimeerde] voorlopig aangehouden in verband met een tegen hem gericht bevel tot aanhouding d.d. 6 september 2001 van de United States District Court, Southern District of New York ter fine van strafvervolging terzake van - kort gezegd - het tussen april 2001 en oktober 2001 medeplegen van invoer van MDMA-pillen (in het spraakgebruik ook wel XTC-pillen genoemd) in de Verenigde Staten van Amerika (verder: de VS).
- Bij nota van 28 november 2001, gericht aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, hebben de autoriteiten van de VS om uitlevering van [geïntimeerde] aan de VS verzocht ten behoeve van strafvervolging van [geïntimeerde] terzake van de tegen [geïntimeerde] gerezen verdenking betreffende bovengenoemde strafbare feiten.
- Op 29 januari 2002 verklaarde de uitleveringskamer van de rechtbank te 's-Gravenhage zich (relatief) onbevoegd om (kort gezegd) het uitleveringsverzoek in behandeling te nemen en werd de bewaring van [geïntimeerde] op last van genoemde rechtbank opgeheven. Dezelfde dag 's avonds werd [geïntimeerde] opnieuw, op last van de officier van justitie te Haarlem, voorlopig aangehouden.
- Bij uitspraak d.d. 28 maart 2002 verklaarde de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Haarlem de uitlevering van [geïntimeerde] toelaatbaar.
- Het door [geïntimeerde] tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep werd bij arrest d.d. 27 augustus 2002 door de Hoge Raad, op een ondergeschikt punt na, verworpen.
- Bij brief van 12 september 2002 aan de Minister van Justitie (verder: de minister) heeft de raadsman van [geïntimeerde] een tweetal, aan feitelijke uitlevering van [geïntimeerde] aan de VS in de weg staande omstandigheden aangevoerd en verzocht op deze beide punten uitlevering te weigeren, dan wel afdoende garanties te bedingen.
- Bij beschikking d.d. 9 oktober 2002 verwierp de minister de in de bovengenoemde brief genoemde bezwaren en besloot hij de uitlevering van [geïntimeerde] toe te staan.
- Op 28 oktober 2002 werd de dit kort geding inleidende dagvaarding uitgebracht.
- Ten tijde van het pleidooi in hoger beroep bevond [geïntimeerde] zich nog altijd in uitleveringsdetentie.
3. In dit kort geding vordert [geïntimeerde] volgens de inleidende dagvaarding, kort gezegd:
- primair de Staat te verbieden hem uit te leveren naar de VS;
- subsidiair: de Staat te gelasten hem in Nederland te vervolgen voor de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd;
- meer subsidiair: de Staat te verbieden [geïntimeerde] uit te leveren zonder dat de garantie is verkregen dat hij in de strafzaak in de VS infiltranten als getuigen zal mogen horen en zonder dat een individuele terugkeergarantie is verkregen, alsmede om de Staat te gelasten het uitleveringsverzoek aan te vullen met stukken betreffende ingezette infiltranten en rechtshulpverzoeken.
Volgens het in zoverre onbestreden gebleven vonnis waarvan beroep is voormelde vordering gewijzigd in die zin dat [geïntimeerde] meer subsidiair vordert de Staat te gelasten binnen drie maanden na het vonnis inlichtingen te verschaffen.
4. Aan zijn vorderingen legt [geïntimeerde] ten grondslag, kort gezegd, dat zijn uitlevering aan de VS onrechtmatig zou zijn omdat:
- hij onschuldig is aan de feiten terzake waarvan zijn uitlevering is verzocht en ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld dit onverwijld aan te tonen;
- er sprake is, althans kan zijn, geweest van onrechtmatige bewijsvergaring (uitlokking, bedreiging, inbreuk op de Nederlandse soevereiniteit), ter beoordeling waarvan de stukken dienen te worden aangevuld;
- een relatie tussen de genoemde feiten en de VS ontbreekt en er geen reden is waarom [geïntimeerde] niet in Nederland vervolgd zou kunnen worden;
- hij in de VS geen eerlijk proces zal krijgen nu er een tweede infiltrant is ingezet die niet in het uitleveringsverzoek noch in de daarbij gevoegde stukken is genoemd;
- er geen individuele terugkeergarantie is bedongen.
Bij pleidooi in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] aan deze punten nog toegevoegd de stelling dat men wegens het in de VS bestaande systeem van plea-bargaining in de praktijk vrijwel niet toekomt aan gebruikmaking van de rechtswaarborgen die een eerlijk strafrechtsysteem biedt.
5. De voorzieningenrechter heeft aanleiding gezien om eerst in te gaan op het betoog van [geïntimeerde] betreffende het systeem van plea-bargaining, dat wil zeggen het systeem waarbij de verdachte een overeenkomst wordt aangeboden in het kader waarvan hij afziet van een volledige behandeling van zijn zaak voor een rechter of een jury ("full trial") en een schuldbekentenis aflegt in ruil voor een mildere straf dan hem in een full trial, indien hij daarin schuldig zou worden bevonden, naar verwachting zou worden opgelegd. De in het vonnis behandelde bezwaren tegen de van het Amerikaanse rechtssysteem deel uitmakende praktijk van plea-bargaining betreffen met name het (gestelde) feit dat de op een afwijzing van een plea-bargain volgende procedure en daarmee de voorlopige hechtenis langer zal duren dan de voorlopige hechtenis die volgt op een aanvaarding van een plea-bargain, hetgeen strijd kan opleveren met de in het EVRM neergelegde normen, onder andere betreffende de redelijke termijn waarbinnen strafprocedures moeten worden afgewikkeld. Daarnaast heeft [geïntimeerde] volgens het vonnis nog gewezen op het feit dat ook de straf die hem met een plea-bargain zal worden aangeboden veel lager zal zijn dan de straf waartoe hij zal worden veroordeeld indien hij geen plea-bargain sluit en in de dan volgende procedure schuldig en strafbaar zal worden bevonden. Door de verschillen in tijdsduur en strafmaat zal hij de facto gedwongen worden om een plea-bargain te aanvaarden en dus om een schuldbekentenis af te leggen en afstand te doen van het recht op een "full trial". Dat is in strijd met de onschuldpresumptie.
Teneinde inzicht te verkrijgen in het gestelde verschil in enerzijds de rechtsgang die volgt op medewerking aan een plea-bargain en anderzijds de rechtsgang die volgt wanneer niet voor een plea-bargain wordt gekozen, met name ten aanzien van de duur van de voorlopige hechtenis, heeft de voorzieningenrechter bij het vonnis waarvan beroep alvorens verder te beslissen de Staat in de gelegenheid gesteld een vijftal, in het vonnis geformuleerde vragen te beantwoorden.
6. De Staat voert tegen dit tussenvonnis één grief aan, inhoudend dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen zoals in ro. 3.5 en 3.6 is verwoord, met vermelding dat hij in deze grief vier klachten verenigt, te weten:
1. de voorzieningenrechter heeft zonder goede gronden de regel van artikel 150 Rv terzijde gesteld;
2. de voorzieningenrechter heeft (daarmee) zonder goede grond een uitzondering op het in het uitleveringsrecht bestaande vertrouwensbeginsel toegestaan;
3. de voorzieningenrechter heeft de beoordeling aan zich getrokken van een beroep op een dreigende schending van artikel 6 EVRM, terwijl een dergelijk beroep ter beoordeling van de uitleveringsrechter is;
4. de Staat heeft bezwaar tegen de formulering van de vragen.
7. Centraal in dit hoger beroep staat aldus de vraag of de voorzieningenrechter terecht aanleiding heeft gezien om alvorens verder te beslissen de Staat in de gelegenheid te stellen de in het vonnis genoemde inlichtingen te verstrekken. Daarover overweegt het hof als volgt.
8. Het hof zal eerst ingaan op de derde, meest verstrekkende klacht van de Staat. De Staat heeft aan de hand van jurisprudentie gesteld dat er een tweedeling bestaat tussen hetgeen terzake van schendingen van mensenrechten ten aanzien van de opgeëiste persoon ter beoordeling staat van de uitleveringsrechter respectievelijk van de minister, in die zin dat de schendingen van mensenrechten die reeds hebben plaatsgevonden ter beoordeling zijn van de uitleveringsrechter en dat dreigende (flagrante) schendingen van mensenrechten ter beoordeling zijn van de minister. Volgens de Staat bestaat op deze regel een uitzondering voor de in artikel 6 EVRM genoemde rechten, in die zin dat het aan de uitleveringsrechter is om bij zijn beslissing over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering niet slechts een eventueel beroep op een reeds plaatsgevonden schending van artikel 6 EVRM te beoordelen maar ook om een eventueel beroep op dreigende (flagrante) schendingen van artikel 6 EVRM te beoordelen. Dit brengt volgens de Staat mee dat een beroep op een dreigende (flagrante) schending van artikel 6 EVRM niet ter beoordeling is van de minister en daarom evenmin van de voorzieningenrechter, aangezien deze slechts kan treden in verweren die ter beoordeling van de minister zijn. Dit betoog wordt verworpen. Het moge zo zijn dat de uitleveringsrechter in voorkomend geval - indien daartoe geroepen door het verweer van de opgeëiste persoon en bij wege van uitzondering op bovengenoemde tweedeling - bij zijn beslissing over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering mag beoordelen of er sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, waaraan de opgeëiste persoon bij uitlevering zou worden blootgesteld, alsmede dat hij in het bevestigende geval de uitlevering ontoelaatbaar mag verklaren. Deze uitzondering op de door de Staat genoemde tweedeling betekent naar 's hofs oordeel evenwel niet dat de beoordeling of een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM dreigt is voorbehouden aan de uitleveringsrechter, in die zin dat (ook) daar waar, zoals ten deze het geval is, de uitleveringsrechter niet heeft kunnen beoordelen of genoemde dreiging zich voordoet omdat de opgeëiste persoon een desbetreffend verweer niet heeft gevoerd in de procedure voor de uitleveringsrechter, de minister bij zijn beslissing op het verzoek om uitlevering geen acht zou mogen of behoeven te slaan op een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM en/of op een daarop te zijnen overstaan gedaan beroep. De klacht dat de voorzieningenrechter ten onrechte de beoordeling aan zich heeft getrokken van een verweer dat ter beoordeling van de uitleveringsrechter is treft dus geen doel.
9. Naar aanleiding van de eerste klacht van de Staat en omtrent de conclusies die de Staat daarbij terzake van de stelplicht, bewijslast en bewijslastverdeling verbindt aan artikel 150 Rv en aan de bewoordingen van de in de rechtspraak geformuleerde uitzondering op het hierna te noemen vertrouwensbeginsel wordt het volgende overwogen. In kort geding gelden niet de gewone bewijsregels. Wel is het zo dat het in beginsel op de weg ligt van de eiser in kort geding, die stelt dat zijn uitlevering jegens hem onrechtmatig zou zijn omdat hij daardoor zou worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op enig in artikel 6 EVRM en/of artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) genoemd recht, om die dreigende flagrante inbreuk aannemelijk te maken en dat daarom tenminste van hem kan worden gevergd dat hij voldoende feiten stelt die deze conclusie kunnen dragen. Een en ander neemt niet weg dat het door partijen over en weer gestelde de voorzieningenrechter aanleiding kan geven vragen te stellen en om de naar zijn oordeel meest gerede partij met de beantwoording daarvan te belasten. Anders dan de Staat betoogt staan artikel 150 Rv en de bewoordingen van bovenbedoelde uitzondering daaraan niet in de weg.
10. Om de hierna te noemen redenen heeft de voorzieningenrechter naar 's hofs oordeel evenwel ten onrechte in het over en weer gestelde aanleiding gezien om alvorens verder te beslissen de Staat de in het vonnis genoemde vragen te stellen.
11. De VS zijn partij bij het IVBPR. Evenals artikel 6 van het EVRM verzekert artikel 14 van het IVBPR het recht van eenieder op een eerlijk proces. Naar vaste rechtspraak moet, indien uitlevering wordt verzocht in gevallen waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de desbetreffende bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Voor wat betreft artikel 6 EVRM kan dit beginsel uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 eerste lid EVRM toekomend recht dat de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan de uit het toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering in de weg staat. Deze in de jurisprudentie ontwikkelde uitgangspunten hebben evenzeer te gelden indien de verzoekende Staat weliswaar niet tot het EVRM maar wel tot het IVBPR is toegetreden.
12. Terecht stelt de Staat dat het vertrouwensbeginsel uitgangspunt dient te zijn bij de beoordeling van het beroep van [geïntimeerde] op artikel 6 EVRM. Weliswaar heeft [geïntimeerde] bepleit dat het vertrouwensbeginsel aan herziening toe is, maar in hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om van de vaste rechtspraak, die het vertrouwensbeginsel tot uitgangspunt neemt, af te wijken. De voormelde, in die rechtspraak tevens ontwikkelde mogelijkheid tot het maken van een uitzondering op het vertrouwensbeginsel biedt daar, waar de opgeëiste persoon het risico loopt te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op enig in artikel 6 EVRM genoemd mensenrecht, voldoende bescherming.
13. De door de voorzieningenrechter aan de Staat gestelde vragen strekken, gezien hun inhoud, tot het verkrijgen van inzicht in de tijdsduur van de rechtsgang die volgt wanneer niet voor een plea-bargain wordt gekozen en in het verschil tussen die tijdsduur en de tijdsduur van de rechtsgang die volgt op aanvaarding van een plea-bargain, zulks blijkens ro. 3.6 allereerst om te bezien of in een bepaald geval een reëel risico bestaat op schending van in het IVBPR en het EVRM neergelegde normen. Voorts acht de voorzieningenrechter het genoemde inzicht van belang om te kunnen beoordelen of een verdachte de facto wordt gedwongen een plea-bargain te aanvaarden en daarmee om mee te werken aan zijn eigen veroordeling.
14. Het vertrouwensbeginsel brengt evenwel mee dat ervan uitgegaan moet worden dat de rechtsgang die volgt wanneer geen plea-bargain wordt gesloten (de "full trial") de in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR genoemde beginselen waarborgt. Dat dit niet het geval is is door [geïntimeerde] niet gesteld en ook overigens niet aannemelijk geworden. Aangenomen moet dus worden dat de "full trial", waarvan [geïntimeerde] bij aanvaarding van een plea-bargain afstand zou doen, niet alleen de in artikel 6 lid 2 EVRM genoemde onschuldpresumptie maar ook de in artikel 6 lid 1 EVRM bedoelde redelijke termijn waarborgt. Onderzoek naar de duur van deze rechtsgang en/of inzicht in het verschil met de duur van de procedure die volgt op de aanvaarding van een plea-bargain is voor deze vaststelling niet nodig.
15. Nu ervan uitgegaan moet worden dat zaken, waarin geen plea-agreement tot stand komt, binnen redelijke termijn worden behandeld zal niet kunnen blijken dat de procedure, die volgt wanner geen plea-bargain tot stand komt, in alle gevallen zoveel langer duurt dan de procedure die volgt op de aanvaarding van een plea-bargain dat elke verdachte - ook hij die meent of stelt onschuldig te zijn - die gesteld wordt voor de keuze om ofwel schuld aan enig strafbaar feit te erkennen en een zekere straf te aanvaarden ofwel zijn zaak volledig te laten behandelen, alleen al wegens het verschil in duur van beide procedures in redelijkheid geen andere keuze heeft dan het aanbod te aanvaarden. Omstandigheden, waaruit kan volgen dat in het geval van [geïntimeerde] niettemin een reëel risico aanwezig is dat alleen al het verschil in duur van de beide bedoelde procedures zo groot is dat een dergelijk aanbod een flagrante inbreuk op enig, in artikel 6 EVRM bedoeld recht zal opleveren zijn gesteld noch anderszins aannemelijk geworden.
16. Om voormelde redenen staat het vertrouwensbeginsel eraan in de weg om onderzoek in te stellen naar de omvang van het verschil in duur van beide vorenbedoelde procedures en is er in het onderhavige geval geen aanleiding om daarvan af te wjken.
17. Dit wordt niet anders indien bij de beoordeling mede wordt betrokken de naar Nederlandse maatstaven hoge strafmaat in de VS voor delicten als dat waarvan [geïntimeerde] wordt verdacht en het feit dat in het kader van een plea-bargain veelal een beduidend lagere straf wordt aangeboden. Het hof wil wel aannemen dat [geïntimeerde] voor een moeilijke keuze kan worden gesteld maar zijn stellingen zijn ook ten aanzien van het verschil in strafmaat in beide opties te weinig concreet om - indien aannemelijk - reeds op voorhand de conclusie te kunnen wettigen dat een reëel risico bestaat dat hem keuzemogelijkheden zullen worden geboden waartussen een zodanige wanverhouding bestaat dat hij daardoor de facto gedwongen zal zijn een plea-bargain aan te gaan. Daarbij komt dat de hem in de VS opgelegde straf na zijn berechting en terugkeer naar Nederland zal worden omgezet in een naar Nederlandse maatstaven bij het betreffende delict passende straf, zodat de hoge strafmaat die hij riskeert bij het niet aanvaarden van een plea-bargain minder zwaar gewogen behoeft te worden.
18. Het voorgaande brengt mee dat de tweede klacht en de grief van de Staat gegrond zijn en dat het tussenvonnis vernietigd dient te worden.
19. In de aard van de zaak ziet het hof aanleiding om deze op de voet van artikel 356 Rv aan zich te houden. Nu reeds uit het voorgaande voortvloeit dat de aan de vorderingen ten grondslag gelegde stellingen betreffende het systeem van plea-bargaining worden verworpen, komt het hof thans toe aan een bespreking van de overige aan de bovengenoemde vorderingen ten grondslag gelegde stellingen. Het voor dat geval namens [geïntimeerde] bij pleidooi gedane verzoek om nog in de gelegenheid gesteld te worden tot overlegging van stukken uit het strafdossier van medeverdachten, waaruit de betrokkenheid van een tweede infiltrant zou blijken en waarvan zijn advocaat zei te verwachten deze te zullen aantreffen bij gelegenheid van een door hem voorgenomen, na het pleidooi plaats te vinden bezoek aan de VS, wijst het hof af. De aard van het kort geding verzet zich tegen een aanhouding in dit stadium om eventueel nog nieuwe stukken in het geding te brengen waarop de Staat dan weer zou moeten mogen reageren.
Onschuld
20. Volgens [geïntimeerde] zou zijn uitlevering onrechtmatig zijn omdat hij onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd en de uitleveringsrechter zijn verzoeken om daartoe twee getuigen te horen en/of de stukken te doen aanvullen heeft afgewezen. Deze stelling wordt verworpen. Blijkens artikel 26 UW is het aan de rechter, die over de toelaatbaarheid van uitlevering beslist - de uitleveringsrechter - de eventuele bewering betreffende onverwijlde aantoonbaarheid van onschuld te onderzoeken en van diens beslissing staat beroep (in cassatie) open. [geïntimeerde] heeft vorenbedoelde bewering ook daadwerkelijk bij de uitleveringsrechter aan de orde gesteld en deze heeft daarop in voor [geïntimeerde] negatieve zin beslist. Ook als [geïntimeerde] dit punt nog bij de Minister had opgevoerd was hier voor de minister geen taak weggelegd en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet er zich ook overigens tegen dat de beslissing van de uitleveringsrechter aan de kort gedingrechter ter beoordeling wordt voorgelegd .
Onrechtmatige bewijsvergaring, inbreuk op de Nederlandse soevereiniteit en geen eerlijk proces
21. Aan de onder dit hoofdje vermelde bezwaren tegen uitlevering legt [geïntimeerde] allereerst ten grondslag dat in het uitleveringsverzoek en de daarbij gevoegde stukken slechts één van de in werkelijkheid ingezette twee infiltranten zijn genoemd en dat dientengevolge gegronde vrees bestaat dat het [geïntimeerde] niet zal worden toegestaan in de strafzaak ook de tweede infiltrant als getuige te doen horen. Voorts zouden er door (opsporingsambtenaren van) de VS dwangmiddelen zijn toegepast die vielen buiten het bestek van de gedane rechtshulpverzoeken en waarvan niet blijkt dat deze anderszins onder regulier Nederlands toezicht zijn getroffen. Doordat zijn verzoek aan de uitleveringsrechter om de stukken te doen aanvullen, volgens [geïntimeerde] ten onrechte, bij de uitleveringsrechter geen gehoor vond dreigt hij aan een niet- eerlijk proces te worden blootgesteld, zo begrijpt het hof de stellingen van [geïntimeerde] betreffende de in bovenvermeld hoofdje genoemde onderwerpen. Naar 's hofs oordeel is er op dit punt, mede gegeven de door de Hoge Raad getoetste, afwijzende beslissing van de rechtbank Haarlem en, uitgaande van het vertrouwen dat gesteld dient te worden in het Amerikaanse rechtssysteem, niet aannemelijk gemaakt dat de beslissing van de minister in zoverre onrechtmatig is. Het hof neemt ook daarbij in aanmerking wat het hiervóór, in rov. 20 omtrent het gesloten systeem van rechtsmidelen overwoog.
Terugkeergarantie
22. [geïntimeerde] heeft voorts nog aangevoerd dat niet gewaarborgd is dat hij onverwijld na zijn berechting naar Nederland zal mogen terugkeren en een eventuele hem opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsstraf in Nederland zal mogen ondergaan. Dientengevolge en gegeven het feit dat [geïntimeerde] Nederlander is, is zijn uitlevering ingevolge artikel 4 lid 1 UW verboden. Dit is echter niet juist. Het is de Staat ingevolge artikel 8 lid 1 van het ten deze toepasselijke uitleveringsverdrag juncto artikel 2 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74) niet toegestaan om uitlevering van [geïntimeerde] uitsluitend op grond van diens Nederlandse nationaliteit te weigeren. Deze verdragsbepaling rept niet over een terugkeergarantie als bedoeld in artikel 4, lid 2, UW en verbiedt aldus weigering van uitlevering van eigen onderdanen ongeacht het gesteld zijn van een terugkeergarantie. Toepassing van artikel 4 lid 1 UW is daarom onverenigbaar met deze verdragsbepaling en ingevolge artikel 94 Grondwet dient zij daarom buiten toepassing te blijven. Hierbij komt dan nog dat uit hetgeen [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht omtrent het ook feitelijk ontbreken van een terugkeergarantie, onvoldoende grond oplevert voor de aanname dat hij na berechting niet zal worden teruggeleverd en/of dat de VS die teruglevering onnodig zullen vertragen. De Staat heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de VS in gevallen als het onderhavige, hoewel een individuele terugkeergarantie ontbreekt, in de praktijk aan teruglevering meewerken. Mede gezien hetgeen hievóór onder 17 is overwogen, gaat het hof er dan ook vanuit dat [geïntimeerde] na zijn berechting in de VS naar Nederland zal kunnen terugkeren om daar zijn (eventuele) straf, naar Nederlandse maatstaven omgezet, te ondergaan.
Vervolging in Nederland, onvoldoende band met de VS
23. [geintimeerde] stelt dat de feiten, waarvan hij wordt verdacht en waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, zich uitsluitend op Nederlands en Duits grondgebied hebben afgespeeld, dat hij geen enkele reden had om enige connectie tussen de door hem genoemde infiltranten en de VS aan te brengen en dat ook iedere connectie tussen [geïntimeerde] en de VS ontbreekt. Om die reden zou een vervolging van [geïntimeerde] in Nederland en niet in de VS moeten plaatsvinden, hetgeen volgens [geïntimeerde] grond voor toewijzing van zijn vorderingen oplevert. Het hof verwerpt dit betoog. De Staat heeft kennelijk geen aanleiding gezien om [geïntimeerde] hier te lande te doen vervolgen en daarbij gaat het om een beslissing die zich slechts marginaal door de burgerlijke rechter laat toetsen. Dat de Staat in redelijkheid niet mocht afzien van het (doen) vervolgen van [geïntimeerde] in Nederland is niet voldoende concreet gesteld noch anderszins aannemelijk geworden. [geïntimeerde] heeft dit punt voorts in zijn brief van 12 september 2002 aan de minister noch anderszins bij de minister aan de orde gesteld zodat ook niet geoordeeld kan worden dat de beslissing van de minister op dit punt niet met voldoende redenen is omkleed. Daarbij komt nog dat [geïntimeerde] zijn stelling dat elke connectie tussen de feiten waarvoor uitlevering is verzocht en de VS ontbreekt, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de Staat in zijn pleitnota in eerste aanleg, welke betwisting steun vindt in de overgelegde stukken betreffende het verzoek om uitlevering, niet genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt.
24. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd en dat alle bovenvermelde gevorderde voorzieningen dienen te worden geweigerd, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in beide instanties.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
weigert de gevraagde voorzieningen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, voor zover aan de zijde van de Staat gevallen voor de eerste aanleg begroot € 193,-- terzake van verschotten en op € 680,-- terzake van salaris van de procureur en voor het hoger beroep op € 307,56 voor verschotten en op € 2.314,-- voor salaris van de procureur.
Aldus gewezen door mrs. De Brauw, De Groot en Boele en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juni 2003 in bijzijn van de griffier.