Uitspraak : 5 maart 2003
Rekestnummer : 107-H-00
Rekestnr. rechtbank : 99-2409
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoeker]
wonende te Leiden,
verzoeker, tevens verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
procureur voorheen mr. M.G. Cantarella, thans mr. C. van Oosten,
[verweerster],
wonende te Oegstgeest,
verweerster, tevens verzoekster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. M.H.C. Morshuis.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
HET VERDERE PROCESVERLOOP
Het hof verwijst voor de loop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 26 juli 2000 waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij die beschikking heeft het hof de beslissing ten aanzien van het ouderlijk gezag en de omgang tussen de man en [het kind] aangehouden, waarbij de raad is verzocht onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van gezamenlijk gezag en een omgangsregeling en het hof daarover te rapporteren en te adviseren.
Van de zijde van de raad is bij het hof een brief ingekomen van 8 juni 2001, met als bijlage het rapport van de raad van 8 juni 2001.
Op 24 oktober 2001 is de mondelinge behandeling voortgezet. Het hof heeft de raad verzocht mevrouw De Visscher-de Roeck in te schakelen om samen met de partijen terug te gaan tot de bodem van hun problemen en het hof daarover te rapporteren. De verdere behandeling is in afwachting van deze rapportage aangehouden.
Nadien is van de zijde van de raad bij het hof een brief ingekomen van 26 november 2002, met als bijlagen het rapport van de raad van 21 november 2002 en de rapportage van mevrouw De Visscher-de Roeck van september 2002, alsmede de reactie hierop van de partijen.
Bij brief van 24 december 2002 heeft de huidige procureur van de man het hof laten weten dat hij de zaak van mr. M.G. Cantarella heeft overgenomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof aanvullende stukken ingekomen bij brief van
23 januari 2003.
Op 29 januari 2003 is de mondelinge behandeling wederom voortgezet. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. W. Brussee en de vrouw, bijgestaan door haar advocate mr. M. Boender-Radder. Namens de raad is verschenen de heer drs. J. Ph. Eggink.
1. In de periode na de tussenbeschikking van dit hof van 26 juli 2000 heeft de raad onderzoek verricht naar de mogelijkheden om het gezamenlijk gezag over [het kind] te handhaven en een omgangsregeling tussen de man en [het kind] op te starten. De raad concludeert in zijn onderzoeksrapportage van 8 juni 2001 dat uitsluitend de vrouw met het gezag over [het kind] dient te worden belast, nu de communicatie tussen de partijen ernstig is verstoord. Voorts is de raad van mening dat een omgangsregeling thans niet in het belang van [het kind] is, aangezien een opgelegd contact, gelet op zijn leeftijd en de problemen die in het verleden hebben gespeeld, op dit moment schadelijk is voor zijn emotionele ontwikkeling. De raad acht het daarom in het belang van [het kind] om gedurende een half jaar geen omgang tussen hem en de man plaats te laten vinden. De raad adviseert een neutrale en deskundige hulpverlening op gang te brengen waarbij gekeken wordt hoe de gezinsleden uit hun negatieve positie kunnen komen, hoe er op een veilige manier een basis kan worden gelegd voor een omgangregeling tussen de man en [het kind] en hoe de relatie tussen de man en [de vrouw] kan worden verbeterd.
2. Daarop heeft het hof de raad bij proces-verbaal van 24 oktober 2001 verzocht mevrouw De Visscher-de Roeck in te schakelen om samen met de partijen terug te gaan tot de bodem van hun problemen om van daaruit hun communicatie te verbeteren en is de raad verzocht het hof hierover te rapporteren. Uit de rapportage van mevrouw De Visscher-de Roeck van september 2002 blijkt dat zij slechts één individueel gesprek met zowel de man als de vrouw heeft gevoerd, maar dat nooit een gesprek met de beide partijen gezamenlijk heeft plaatsgevonden, omdat het met name met de vrouw moeilijk bleek afspraken te maken. Mevrouw De Visscher-de Roeck komt tot de conclusie dat de emotionele draagkracht van de partijen om met elkaar in gesprek te gaan op dit moment ontoereikend is.
3. Naar aanleiding van het verzoek van het hof en de contacten die de partijen met mevrouw De Visscher-de Roeck hebben gehad heeft de raad op 21 november 2002 een rapport uitgebracht, waarin zij tot de conclusie komt dat de raad op dit moment geen advies kan uitbrengen ten aanzien van mogelijke proefcontacten en een omgangsregeling en zij zich zal refereren aan het oordeel van het hof.
4. De man is van mening dat de vrouw van de aanvang af niet voornemens was mee te werken aan de gesprekken met mevrouw De Visscher-de Roeck. Volgens de man lag dit in de lijn der verwachtingen getuige haar weigerachtige en non-coöperatieve houding de afgelopen jaren. Hij verwijst naar het rapport van de raad van 21 november 2002, waarin volgens hem door de raad forse kritiek wordt geleverd op de handelwijze van de vrouw. Het verbaast hem dan ook dat de raad ondanks deze kritiek in de onverzoenlijke houding van de vrouw een contra-indicatie ziet voor het opstarten van proefcontacten op dit moment. Op deze manier wordt de vrouw juist beloond voor haar tegenwerking en negatieve houding. De man wordt contact met [het kind] onthouden, uitsluitend omdat de vrouw elke vorm van onderzoek of bemiddeling frustreert. Er zijn immers bij de man geen contra-indicaties aanwezig. Het recht van de man en [het kind] op omgang met elkaar kan volgens hem niet eenvoudigweg ter zijde worden geschoven omdat de houding van de vrouw dit nu eenmaal onmogelijk maakt, zoals de raad stelt. Doordat de vrouw geen enkele vorm van omgang toestaat en weigert de communicatie tussen de partijen te verbeteren schaadt zij de belangen van [het kind]. Zij spiegelt [het kind] een negatief beeld van de man voor, zodat [het kind] opgroeit met een negatief beeld van een afwezige vader, hetgeen schadelijk is voor zijn ontwikkeling. Uit dit alles volgt dat de man persisteert bij zijn verzoek proefcontacten en/of een omgangsregeling op te starten.
Ten aanzien van het gezag verzoekt de man het hof de beslissing aan te houden tot 6 maanden na aanvang van de omgangsregeling, zodat bezien kan worden of de partijen na deze periode weer kunnen communiceren en er ruimte is voor een gezamenlijke invulling van het ouderlijk gezag. Volgens hem is er thans nog geen reden aanwezig om af te wijken van de hoofdregel dat het gezamenlijk gezag na echtscheiding doorloopt.
5. De vrouw stelt dat het doel van de begeleiding van mevrouw De Visscher-de Roeck was gelegen in de verbetering van de communicatie tussen de partijen, nu in hun slechte verstandhouding de kern van het probleem ligt. Pas daarna zou worden bekeken of omgang überhaupt mogelijk is. De verbazing van de vrouw was dan ook groot toen haar direct na haar eerste gesprek met mevrouw De Visscher-de Roeck door de raad werd medegedeeld dat proefcontacten zouden gaan plaatsvinden tussen de man en [het kind]. Volgens haar was dit niet conform het verzoek van het hof. De raad is uitsluitend verzocht te rapporteren over de gesprekken met mevrouw De Visscher-de Roeck en niet om proefcontacten te laten plaatsvinden. De vrouw heeft in het verleden altijd haar medewerking verleend aan de voorgestelde hulpverlening, alleen niet aan het tot stand brengen van proefcontacten, omdat zij dit niet in het belang van [het kind] acht. Nu de raad de intentie had proefcontacten te laten plaatsvinden en vanuit dat perspectief gesprekken wilde voeren, heeft de vrouw geweigerd daaraan haar medewerking te verlenen. Anders dan de raad stelt is het door hen ingezette ongevraagde traject derhalve niet mislukt door gebrek aan medewerking van de vrouw, maar omdat de raad zich al in een vroeg stadium richtte op het tot stand komen van proefcontacten, hetgeen volgens de vrouw niet de bedoeling van het hof is geweest toen het begeleiding door mevrouw De Visscher-de Roeck oplegde. Tijdens de mondelinge behandeling van 24 oktober 2001 is het opleggen van proefcontacten ook helemaal niet ter sprake gekomen. De vrouw meent dan ook dat geen acht moet worden geslagen op het raadsrapport van 21 november 2002, nu dit ongevraagd en op oneigenlijke gronden tot stand is gekomen. Voorts is de vrouw - in tegenstelling tot de man - van mening dat er wel degelijk contra-indicaties aan de kant van de man zijn voor het vaststellen van een omgangsregeling. Hij heeft zich in het verleden jegens de vrouw verbaal en fysiek agressief gedragen en daarbij ook geweld gebruikt. Dit gebeurde ook in het bijzijn van de kinderen en zelfs jegens de kinderen, hetgeen ingrijpende gevolgen voor hen heeft gehad. Gebleken is dat hij zijn gedrag sindsdien niet heeft verbeterd, zodat de vrouw geen enkel vertrouwen in hem heeft. De vrouw acht een omgangsregeling derhalve niet in het belang van [het kind].
De oorzaak van alle problemen is naar de mening van de vrouw niet gelegen in haar onverzoenlijke houding, zoals de man stelt, maar veeleer in zijn gewelddadige en respectloze gedrag en ondermijnende gesprekstechnieken, waardoor het voor de vrouw onmogelijk is om nog met hem te communiceren. Zolang de man zijn gedragingen jegens de vrouw en de kinderen blijft ontkennen en derhalve zijn verantwoordelijkheid dienaangaande niet onder ogen ziet, zal van enige vorm van communicatie geen sprake kunnen zijn. Volgens de vrouw is de relatie tussen de partijen dermate verstoord en heeft zij dermate weinig vertrouwen in de man dat handhaving van het gezamenlijk gezag niet in het belang van [het kind] is. Derhalve persisteert de vrouw bij haar verzoek haar met het eenhoofdig gezag over [het kind] te belasten.
6. Tijdens de mondelinge behandeling van 29 januari 2003 verklaart de heer Eggink dat de raad het, ondanks het eerdere inmiddels gedateerde advies van 8 juni 2001, in het belang van [het kind] acht geen nieuwe onderzoeken meer te verrichten en een einde te maken aan de slopende gerechtelijke procedures die nu al ruim 3 jaar voortduren. [het kind] moet zijn vader leren kennen, ondanks alle problemen tussen de partijen. Volgens hem is de tijd aangebroken om de proef op de som te nemen en in het belang van [het kind] zo snel mogelijk proefcontacten te laten plaatsvinden. De raad verklaart zich ter zitting bereid deze proefcontacten te begeleiden.
7. Het hof overweegt ten aanzien van de uitoefening van het gezag als volgt. Het wettelijke uitgangspunt is, met het oog op het belang van het kind, de handhaving van het gezamenlijk ouderlijk gezag. Het ouderlijk gezag wordt in het belang van het kind uitsluitend aan één ouder toegekend als de communicatieproblemen tussen de partijen zodanig ernstig zijn dat er, bij voortduring van het gezamenlijk gezag, een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind klem of verloren zal raken of dreigen te raken tussen de ouders. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat er überhaupt geen communicatie is tussen de partijen. Zij hebben elkaar immers al jarenlang niet gesproken. Zij zijn niet in staat gebleken een omgangsregeling tussen de man en de kinderen te realiseren en iedere vorm van bemiddeling is tot op heden mislukt. Mevrouw De Visscher-de Roeck is op basis van haar gesprekken met de man en de vrouw afzonderlijk tot de conclusie gekomen dat de emotionele draagkracht bij de partijen om met elkaar in gesprek te komen ontbreekt. Met name uit de rapportages van de raad en mevrouw De Visscher-de Roeck en de reacties van de partijen hierop is gebleken dat zij over geen enkel punt overleg kunnen voeren. Dat de partijen al jarenlang een harde strijd voeren blijkt wel uit de duur van deze strijd en de hoeveelheid gerechtelijke procedures die tussen de partijen spelen en wordt ook door beide partijen erkend. De problematiek tussen de ouders kan niet worden beschouwd als slechts verband houdende met de spanningen rondom de echtscheiding en daarmee van tijdelijke aard, nu de scheiding van de partijen al geruime tijd een feit is. Onder dergelijke omstandigheden acht het hof het aannemelijk dat de gespannen verhouding tussen de partijen overleg over relevante punten in de opvoeding onmogelijk maakt. Het hof acht bij een zodanige verstoorde relatie het gevaar aanwezig dat [het kind] de inzet wordt van een strijd tussen de partijen als het gezamenlijk gezag blijft gehandhaafd en dat hij aan onaanvaardbare risico's wordt blootgesteld. Derhalve is het hof van oordeel dat het belang van [het kind] vergt dat uitsluitend de vrouw met het ouderlijk gezag over hem is belast, zodat de bestreden beschikking op dit punt dient te worden bekrachtigd.
8. Uitgangspunt is dat het in het algemeen in het belang van een kind is te achten dat het contact heeft met de niet verzorgende ouder en in beginsel hebben beiden ook recht op omgang met elkaar, tenzij zwaarwegende belangen van het kind zich daartegen verzetten. Het hof is van oordeel dat zowel uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep als uit de overgelegde stukken en rapporten geen zwaarwegende argumenten zijn af te leiden die een contra-indicatie zouden kunnen zijn voor omgang tussen de man en [het kind]. In hoeverre er in het verleden sprake is geweest van gewelddadig gedrag van de man laat het hof in het midden, nu ter zitting van 29 januari 2003 is gebleken dat de partijen dit verleden anders beleven en interpreteren, zodat het hof hierover onvoldoende duidelijkheid heeft gekregen. In ieder geval is naar het oordeel van het hof uit de overgelegde stukken niet voldoende gebleken dat het gedrag van de man dermate ernstig was dat de man en [het kind] het recht op omgang met elkaar moet worden ontnomen.
Tot op heden heeft de vrouw alle pogingen om verbeteringen in de communicatie tussen de partijen aan te brengen gefrustreerd. Afspraken in dit kader zegt ze af en wanneer men telefonisch contact met haar zoekt blijkt ze onbereikbaar. Ze heeft het eerste raadsonderzoek dat heeft geleid tot het rapport van 8 juni 2001 opgehouden en geweigerd mee te werken aan het tweede onderzoek zoals vastgelegd in het rapport van 21 november 2002. De begeleiding door mevrouw de Visscher-de Roeck is niet gerealiseerd omdat, zo blijkt uit haar rapportage, het moeilijk bleek afspraken met de vrouw te maken. De vrouw weigert op elk voorstel in te gaan en frustreert iedere poging om uit de impasse die inmiddels is ontstaan te geraken. Het hof honoreert deze volstrekt onwillige houding van de vrouw, zoals ook ter zitting van 29 januari 2003 is gebleken, waarbij ze heeft aangegeven geen medewerking te willen verlenen aan mediation of welke vorm van bemiddeling dan ook, niet. Deze houding is niet in het belang van [het kind]. Ondanks de problemen die er tussen de partijen zijn dient [het kind] zijn vader te leren kennen in plaats van op te groeien met een negatief beeld van een afwezige vader.
9. Uit het bovenstaande volgt dat het hof een omgangsregeling zal opleggen. Nu [het kind] al lange tijd geen contact meer heeft gehad met de man dient deze regeling voorzichtig en begeleid opgestart te worden. Het hof zal derhalve bepalen dat de man de eerste 3 maanden recht heeft om één keer per maand op woensdagmiddag gedurende 3 uur onder begeleiding van de raad omgang met [het kind] te hebben, waarbij de raad invulling zal geven aan de inhoud van dit contact en daar waar de raad dat nodig acht de duur van het contact zal bekorten. De raad en de partijen dienen er voor te zorgen dat het eerste contact tussen de man en [het kind] binnen 3 maanden na de datum van deze beschikking dient plaats te hebben gevonden. Voorts zal het hof bepalen dat de man na afloop van de eerste drie maanden recht heeft op omgang met [het kind], zonder begeleiding, gedurende één gehele zaterdag per maand. Bovengenoemde omgangsregeling acht het hof het meest in het belang van [het kind].
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarin uitsluitend de vrouw met het ouderlijk gezag over [het kind] is belast;
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover daarin een omgangsregeling is bepaald, en in zover-re opnieuw beschik-kende:
bepaalt dat de man in de gelegenheid wordt gesteld contacten met [het kind] te hebben onder begeleiding van de raad, waarbij het eerste contact dient plaats te vinden binnen 3 maanden na de datum van deze beschikking;
bepaalt dat de begeleide contacten éénmaal per maand dienen plaats te vinden op woensdagmiddag gedurende drie uren;
bepaalt dat na drie begeleide contacten de man [het kind] onbegeleid bij zich mag hebben één zaterdag per maand van 10.00 uur tot 17.00 uur;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voor-raad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Gerretsen-Visser, Pannekoek-Dubois en Labohm, bijge-staan door mr. Groenleer als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van
5 maart 2003.