ECLI:NL:GHSGR:2003:AF9649

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
234-R-02
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. de Bruijn-Lückers
  • Y. Ydema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie en draagkracht in echtscheidingszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank te Rotterdam, waarin de alimentatie voor de vrouw is vastgesteld op € 2.302,93 per maand. De man, geboren op 30 mei 1938, is directeur van een besloten vennootschap die kleine peilboten produceert en is voor 80% tot 100% arbeidsongeschikt. Hij ontvangt een WAO-uitkering en heeft een inkomen uit zijn onderneming. De man betwist de hoogte van de alimentatie en stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het bedrijfsresultaat van zijn onderneming in plaats van zijn daadwerkelijke inkomen. Hij voert aan dat de alimentatie zijn draagkracht overstijgt en dat de vrouw geen recht heeft op een uitkering die hoger is dan de levensstandaard die zij tijdens hun huwelijk hadden.

De vrouw heeft verweer gevoerd en stelt dat de man ten onrechte zijn werkelijke inkomen niet heeft opgegeven. Het hof heeft de zaak op 24 januari 2003 mondeling behandeld, waarbij beide partijen aanwezig waren met hun procureurs. Het hof oordeelt dat de rechtbank op goede gronden is uitgegaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat en dat de man in staat is om de alimentatie te betalen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger beroep, die zijn begroot op € 1.735,-. De uitspraak is gedaan op 26 maart 2003.

Uitspraak

Uitspraak : 26 maart 2003
Rekestnummer : 234-R-02
Rekestnr. rechtbank : FA RK 01-1063
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te Rotterdam, doch feitelijk verblijvende te Capelle aan den IJssel,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. D.J.A. van den Berg,
tegen
[verweerster],
wonende te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. M.S.C. Leistra.
PROCESVERLOOP
De man is op 17 april 2002 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te Rotterdam van 18 januari 2002.
De vrouw heeft op 8 oktober 2002 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof aanvullende stukken ingekomen bij brieven van 30 mei 2002, 10 juni 2002, 3 oktober 2002 en 14 januari 2003.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof aanvullende stukken ingekomen bij brief van 17 januari 2003.
Op 24 januari 2003 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur, en de vrouw, bijgestaan door mr. D.H.P.C. Glaudemans, advocaat te Rotterdam.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De man en de vrouw zijn op 20 december 1985, op huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd. Zij hebben samen geen nog minderjarige kinderen.
Bij verzoekschrift van 5 maart 2001 heeft de man bij de rechtbank te Rotterdam een verzoek tot echtscheiding subsidiair scheiding van tafel en bed ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd en daarbij onder meer zelfstandig verzocht te bepalen dat de man aan de vrouw een alimentatie dient te voldoen van ƒ 9.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De man heeft zich hiertegen verweerd en verzocht de vrouw niet te ontvangen in haar zelfstandige verzoek betreffende de alimentatie, dan wel haar deze te ontzeggen, subsidiair deze te ontzeggen voor zover dit een bedrag van ƒ 1.186,- per maand te boven gaat.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en voorts onder meer - uitvoerbaar bij voorraad - ten laste van de man de alimentatie voor de vrouw bepaald op € 2.302,93 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De echtscheidingsbeschikking is op 1 november 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
Ten aanzien van de man
De man is geboren op 30 mei 1938 en is alleenstaand. De man voert een onderneming in de vorm van een besloten vennootschap (B.V.); deze onderneming maakt kleine peilboten (meetvaartuigen). Hij is directeur/enig aandeelhouder van de B.V. De man is 80% - 100% arbeidsongeschikt en krijgt een WAO-uitkering, die blijkens een overgelegde specificatie arbeidsongeschiktheid d.d. 12 juli 2002 € 2.302,- bruto per maand bedraagt. De bedrijfsvereniging betaalt deze uitkering aan de B.V., die deze uitkering aanvult tot een bedrag van € 2.350,- bruto per maand welk bedrag de man, zoals blijkt uit de overgelegde salarisspecificaties van juni 2002 tot en met augustus 2002, als salaris door de B.V. krijgt uitbetaald. Voorts blijkt uit de overgelegde stukken over de jaren 1997 tot en met 2001 achtereenvolgens de volgende winst uit onderneming: ƒ 123.070,-, ƒ 41.352,- negatief,
ƒ 146.779,-, ƒ 132.859,- en voor 2001 een voorlopige winst uit onderneming van ƒ 34.468,-. De man woont thans, in onderling overleg met de gemeente die de situatie gedoogt, mits deze niet te lang voortduurt, in het bedrijfspand. Aan premie ziektekostenverzekering betaalt hij ƒ 62,- per maand, exclusief nominale premie.
BEOORDELING
1. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de vastgestelde alimentatie voor de vrouw en, opnieuw beschikkende, de vrouw in haar in eerste aanleg gedane zelfstandige verzoeken (gezien de inhoud van het appelschrift leest het hof: zelfstandige verzoek) niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar deze te ontzeggen en een alimentatie voor de vrouw te bepalen van ten hoogste € 450,- per maand. De vrouw heeft zijn beroep gemotiveerd bestreden.
2. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud heeft toegekend welke haar behoefte overstijgt en welke niet aansluit bij de levensstandaard van partijen tijdens het huwelijk. Hij voert daartoe aan dat partijen tijdens hun huwelijk samen van een salaris hebben geleefd dat lager was dan de thans door de rechtbank vastgestelde alimentatie, terwijl zij tegelijkertijd hiervan maandelijks nog een bedrag opzij hebben gezet. De man is van mening dat ten onrechte geen rekening is gehouden met deze uiterst sobere levensstandaard, hetgeen te meer klemt nu de vrouw een relatief lage huur en geen andere bijzondere kosten heeft en voor het huwelijk een bijstandsuitkering had.
De man stelt voorts dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte is uitgegaan van het bedrijfsresultaat van zijn onderneming. De man is van mening dat bij de berekening van zijn draagkracht uitgegaan dient te worden van het inkomen dat hij via de B.V. geniet, en waarin zijn WAO-uitkering is opgenomen. Dit salaris is in overeenstemming met de resultaten van de B.V. als ook met de slechts geringe arbeidsprestatie die de man kan leveren gezien zijn lichamelijke gebreken en de in de B.V. noodzakelijk aan te houden reserves om aan de door de onderneming geboden onderhouds- en garantieverplichtingen te kunnen (blijven) voldoen. Indien het al juist zou zijn om de winst van de B.V. als uitgangspunt te nemen bij de berekening van zijn draagkracht, dan is de rechtbank volgens de man van een te beperkt aantal boekjaren uitgegaan en is ten onrechte het negatieve resultaat van het boekjaar 1998 buiten beschouwing gelaten.
3. In tegenstelling tot de man acht het hof de stelling van de vrouw, dat partijen ten tijde van hun huwelijk zuinig hebben geleefd om na de pensionering van de man van de besparingen te kunnen genieten, aannemelijk. Het hof is dan ook van oordeel dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw - die geen eigen inkomsten heeft - niet alleen rekening dient te worden gehouden met hetgeen door partijen tijdens het huwelijk daadwerkelijk ten behoeve van de huishouding is uitgegeven, doch dat tevens rekening dient te worden gehouden met mogelijke besparingen, er van uitgaande dat de man zich een redelijk inkomen uit de besloten vennootschap had uitgekeerd, welk inkomen (arbeidsinkomen en dividenden) in overeenstemming diende te zijn met de winstgevendheid van de onderneming alsmede met de solvabiliteitspositie van het bedrijf. Of de vrouw al dan niet, zoals door de man is gesteld en door de vrouw is betwist, in de onderneming van de man heeft (mee)gewerkt doet hieraan niet af.
4. Voor wat betreft de draagkracht van de man is het hof van oordeel dat de rechtbank bij de bepaling van het inkomen van de man op goede gronden is uitgegaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat over een aantal jaren en niet van het inkomen dat de man via de onderneming geniet. Gelet op de overgelegde financiële bescheiden en rekening houdend met de resultaten van de onderneming in de jaren 1999, 2000 en 2001 is het hof van oordeel dat de man zich in redelijkheid een inkomen kan verwerven, waaruit hij de door de rechtbank opgelegde alimentatie kan voldoen. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat de man ook nog rente uit vermogen geniet van een bankrekening met daarop, zoals hij ter zitting heeft meegedeeld, een bedrag van (minimaal) ƒ 180.000,-. Voorts heeft het hof hierbij, op gelijke gronden als de rechtbank, rekening gehouden met een bedrag aan huur gelijk aan de huur van de voormalige echtelijke woning en de door de man opgevoerde herinrichtingskosten buiten beschouwing gelaten, nu hij de noodzaak tot het sluiten van een lening ten behoeve van herinrichting, mede gelet op voornoemd vermogen, niet heeft aangetoond.
5. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geschil - mede bezien de financiële positie van de man - de appelprocedure nodeloos is geweest. In de gegeven omstandigheden acht het hof het redelijk en billijk om de man in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen.
BESLISSING
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zo-ver aan het oordeel van het hof onderwor-pen;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de vrouw begroot op € 1.735,- gespecificeerd als volgt:
- € 193,- griffierecht, en
- € 1.542,- salaris procureur,
te betalen aan de griffier van dit hof, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, De Bruijn-Lückers en Ydema, bijge-staan door mr. Buiting als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 26 maart 2003.