Uitspraak : 11 juni 2003
Rekestnummer : 097-H-02/104-H-02
Rekestnr. rechtbank : 01-1283
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
in de zaak met rekestnummer 097-H-02 van
[appellant]
wonende te 's-Gravenhage,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. M.R.P. Drielsma,
[verweerster]I,
wonende te Wassenaar,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E.D.A. Geleijns.
in de zaak met rekestnummer 104-H-02 van
[verweerster]I,
wonende te Wassenaar,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E.D.A. Geleijns,
[appellant]
wonende te 's-Gravenhage,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. M.R.P. Drielsma.
De man is in de zaak met rekestnummer 097-H-02 op 6 februari 2002 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 11 december 2001.
De vrouw heeft in de zaak met rekestnummer 097-H-02 op 19 juni 2002 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft in de zaak met rekestnummer 097-H-02 op 12 juli 2002 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
De vrouw is in de zaak met rekestnummer 104-H-02 op 11 februari 2002 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 11 december 2001.
De man heeft in de zaak met rekestnummer 104-H-02 op 17 juni 2002 een verweerschrift ingediend.
Het hof heeft de beide zaken in verband met hun verknochtheid gevoegd.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 27 november 2002 en 11 december 2002 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn op 4 april 2002 en 10 december 2002 aanvullende stukken ingekomen
Op 13 december 2002 is de zaak mondeling behandeld. Beide partijen zijn vergezeld van hun procureurs verschenen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van partijen zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
[kind], geboren op 14 oktober 1987;
[kind], geboren op 17 april 1989, en
[kind], geboren op 7 augustus 1990,
hierna te noemen: de kinderen, die sinds het uiteengaan van partijen feitelijk bij de vrouw verblijven.
Bij beschikking van 25 juli 1997 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, die op 26 augustus 1997 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, alsmede een alimentatie voor de vrouw vastgesteld van ƒ 2.800,- per maand en een kinderalimentatie van ƒ 750,- per maand per kind.
Op 21 februari 2001 heeft de man de rechtbank te 's-Gravenhage - met wijziging van de beschikking van 25 juli 1997 en uitvoerbaar bij voorraad - verzocht:
- de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 september 2000 op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist acht;
- de kinderalimentatie met ingang van 1 mei 2001 op ƒ 225,- per maand per kind vast te stellen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht
De vrouw heeft tegen dit inleidende verzoek van de man verweer gevoerd.
Bij de bestreden beschikking is de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 1 september 2000 bepaald op ƒ 1.390,- per maand en met ingang van 1 september 2001 op ƒ 985,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Het door de man meer of anders verzochte is afgewezen.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. De man verzoekt in de zaak met rekestnummer 097-H-02 de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog zijn inleidend verzoek toe te wijzen.
2. De vrouw bestrijdt zijn beroep in de zaak met rekestnummer 097-H-02 en verzoekt in deze zaak in incidenteel appel en in de zaak met rekestnummer 104-H-02 in principaal appel de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de inleidende verzoeken van de man alsnog af te wijzen, zodat de beschikking van 25 juli 1997 onverminderd van kracht blijft. De man heeft zowel tegen het incidenteel appel van de vrouw als haar principaal appel verweer gevoerd.
3. De man betwist het behoefteoverzicht van de vrouw. Hij voert aan dat een aantal van de door de vrouw opgevoerde maandelijkse lasten buitensporig is en dat een gedeelte daarvan aan de kinderen dient te worden toegerekend. De vrouw betwist dit. Het hof neemt als uitgangspunt het door de vrouw opgestelde behoefteoverzicht, zoals volgt uit punt 16 van haar verweerschrift tevens incidenteel appel. Het hof is in tegenstelling tot de man van oordeel dat de daarin opgenomen maandelijkse lasten gelet op de welstand van partijen ten tijde van hun huwelijk niet als buitensporig zijn aan te merken. Het hof acht de woonlast van de vrouw redelijk, nu de keuze van de vrouw om een huis te huren in plaats van te kopen in het licht van haar omstandigheden zeer begrijpelijk is en bovendien niet vaststaat dat haar netto woonlasten in het geval zij een woning in eigendom zou hebben verkregen lager zouden zijn geweest, zoals de man stelt. Het hof is echter wel van oordeel dat de behoefte van de vrouw naar beneden dient te worden bijgesteld, nu een deel van de in het behoefteoverzicht opgenomen maandelijkse lasten ten behoeve van de kinderen wordt uitgegeven en de vrouw de opgevoerde advocaatkosten, zoals de man terecht aanvoert, uit het vermogen dat haar uit hoofde van de boedelscheiding toekomt, dient te voldoen. Het hof zal overigens ook aan de zijde van de man de advocaatkosten buiten beschouwing laten. Op de alsdan resterende behoefte van de vrouw dienen voorts haar eigen inkomsten in mindering te worden gebracht.
De vrouw werkt sinds 1 september 2000 part-time in het onderwijs. Haar inkomen hieruit bedroeg tot 1 september 2001 gemiddeld ƒ 2.047,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld. In de periode vanaf 1 september 2001 tot 1 augustus 2002 bedroeg haar inkomen gemiddeld € 1.169,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Met ingang van 1 augustus 2002 is de werktijdfactor van de vrouw uitgebreid waardoor zij meer is gaan verdienen. Blijkens een salarisstrook over augustus 2002 verdiende de vrouw alstoen € 1.472,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Ter zitting is gebleken dat daarin geen verandering is gekomen. Voorts is de vrouw, naast haar baan in het onderwijs, nog 12 uur per week werkzaam geweest als beleidsmedewerker in de periode van 1 juli 2002 tot en met 31 december 2002, uit hoofde waarvan haar inkomen € 773,- bruto per maand bedroeg, blijkens een desbetreffende salarisstrook over oktober 2002. Gelet op deze wissellende inkomsten zal het hof, zoals hierna zal blijken, de behoefte van de vrouw per periode bezien. De man stelt dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij haar werkzaamheden permanent uitbreidt. Afgezien van haar tijdelijke betrekking als beleidsmedewerker, werkt de vrouw reeds 25 uur per week en heeft daarnaast nog de zorg voor drie minderjarige kinderen. Onder dergelijke omstandigheden acht het hof het niet redelijk om van de vrouw te verlangen dat zij nog meer gaat werken.
Naast inkomen uit arbeid geniet de vrouw inkomsten uit vermogen. Tussen partijen staat vast dat de vrouw in het kader van de boedelscheiding een bedrag van ƒ 400.000,- uitgekeerd heeft gekregen. De man is van mening dat dit bedrag de grondslag dient te vormen voor de berekening van het rendement dat de vrouw op dit vermogen kan behalen. Het hof is echter van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op dit vermogen heeft moeten interen. Immers uit het voorgaande volgt dat de behoefte van de vrouw niet werd gedekt door de alimentatie die zij van de man ontving en haar eigen inkomsten uit arbeid. De vrouw heeft genoegzaam met bescheiden aangetoond dat tijdens de behandeling van deze zaak in eerste aanleg een bedrag van ƒ 279.910 resteerde en dat dit bedrag inmiddels geleidelijk aan is verminderd. Derhalve zal het hof evenals de rechtbank ervan uitgaat dat de vrouw over dit resterend bedrag 4% per jaar aan inkomsten uit vermogen kan genereren. Het hof ziet in het door de vrouw naar voren gebrachte geen aanleiding om dit percentage naar beneden bij te stellen.
Rekening houdend met het bovengenoemde en met alle omstandigheden aan de zijde van de vrouw zoals deze naar voren zijn gekomen uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting stelt het hof de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage van de man in alle redelijkheid vast op :
- € 875,- bruto per maand in de periode vanaf 1 september 2000 tot 1 september 2001;
- € 625,- bruto per maand in de periode vanaf 1 september 2001 tot 1 augustus 2002;
- nihil in de periode vanaf 1 augustus 2002 tot 1 januari 2003;
- € 275,- bruto per maand vanaf 1 januari 2003.
Hieronder zal worden bezien of de draagkracht van de man voornoemde bedragen toelaat.
4. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de vrouw iedere omgang tussen hem en de kinderen blokkeert. Deze omstandigheid kan echter slechts in zeer bijzondere gevallen het recht van de vrouw op alimentatie aantasten. In het door de man naar voren gebrachte ziet het hof onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat in het onderhavige geval van zodanige bijzondere omstandigheden sprake is dat in redelijkheid niet langer kan worden gevergd dat de man partneralimentatie betaalt. De vierde grief van de man treft derhalve geen doel.
5. De arbeidsovereenkomst van de man is met ingang van 1 mei 2001 beëindigd. Hij heeft van zijn voormalige werkgever een eenmalige uitkering van ƒ 998.325,- ontvangen. De vrouw stelt dat de man niet akkoord had moeten gaan met het ontslag en zich tot de kantonrechter had moeten wenden voor een formele ontslagprocedure, zodat hij naast de schadeloosstelling ook nog een WW-uitkering had kunnen krijgen. De man heeft naar het oordeel van het hof echter voldoende aannemelijk gemaakt dat hij eenzelfde uitkering niet zou hebben ontvangen als hij die weg zou zijn ingeslagen. Voorts voert de vrouw aan dat van de man verwacht mag worden dat hij een nieuwe baan vindt. Het hof verwerpt deze stelling, nu de man voldoende heeft aangetoond dat hij zich heeft ingespannen een andere dienstbetrekking te vinden, maar dat dit hem desondanks tot op heden niet is gelukt.
De man heeft de schadeloosstelling deels aangewend voor een lijfrenteverzekering waarmee hij gedurende tien jaar een inkomen van ƒ 54.330,- per jaar genereert. Het resterende gedeelte van de uitkering heeft hij belegd ter compensatie van een opgelopen pensioenbreuk. De man heeft naar zijn zeggen voor deze constructie gekozen omdat dit hem het meeste rendement opleverde en ook omdat dit hem met het oog op de door hem verschuldigde alimentaties op de lange termijn, het gunstigste resultaat bood. Het hof onderschrijft deze stelling echter niet. Het hof is van oordeel dat de alimentatieplicht van de man prioriteit geniet boven de opvang van de opgelopen pensioenbreuk, zodat de man zijn uitkering zodanig had dienen aan te wenden dat zijn alimentatieverplichtingen geen gevaar liepen. Voor zover de man daarin niet is geslaagd dient dit voor zijn eigen rekening en risico te komen. Bovendien blijkt uit een brief van de voormalige werkgever van 11 april 2001 aan de man dat de schadeloosstelling niet uitsluitend is gegeven om de opgelopen pensioenbreuk op te vangen, maar "als compensatie voor alle financiële gevolgen die het beëindigen van het dienstverband voor hem kan hebben". Het hof is van oordeel dat de man zijn uitkering in het licht van zijn alimentatieverplichtingen ook daarvoor dient aan te wenden. Daarom zal het hof, evenals de rechtbank, geen rekening houden met de wijze van beleggen van de man van een gedeelte van deze uitkering, voor zover de man daardoor niet aan zijn alimentatieverplichtingen jegens de vrouw zou kunnen voldoen.
6. Naast de schadeloosstelling heeft de man nog een aandelenportefeuille waaruit hij inkomsten genereert. De omvang hiervan volgt uit het door de man overgelegde vermogensoverzicht van zijn effectenportefeuille van 30 september 2002. Het hof gaat er van uit dat de man hierop een rendement van 4% kan behalen.
7. De man voert onder punt 22 van zijn appelschrift een aantal vaste maandelijkse lasten op ten aanzien waarvan het hof als volgt overweegt. Het hof houdt slechts gedeeltelijk rekening met de door de man opgevoerde hypotheeklast van ƒ 2.898,- per maand, nu het hof deze last onredelijk hoog acht in verhouding tot zijn inkomen. Voor zover het door de man opgevoerde bedrag een aflossingcomponent omvat, houdt het hof daarmede geen rekening, aangezien dat vermogensvorming betreft. Voor zover de lasten van de man in de bijstandsnorm zijn begrepen, laat het hof deze buiten beschouwing, met uitzondering van de premie ziektekosten. Met de overige door de man opgevoerde lasten houdt het hof slechts ten dele rekening, nu van hem verwacht mag worden dat hij deze zal voldoen uit zijn zogeheten vrije draagkrachtruimte.
8. Uit dit alles volgt dat de man op basis van zijn inkomen uit de schadeloosstelling en het inkomen uit zijn effectenportefeuille voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de vrouw in de verschillende periodes, zoals genoemd aan het slot van rechtsoverweging 3, te voorzien. De stellingen van de vrouw betreffende de draagkracht van de man behoeven derhalve geen besprekingen meer. Een en ander betekent dat de vrouw recht heeft op een alimentatie van de man van:
- € 875,- bruto per maand in de periode vanaf 1 september 2000 tot 1 september 2001;
- € 625,- bruto per maand in de periode vanaf 1 september 2001 tot 1 augustus 2002;
- nihil in de periode vanaf 1 augustus 2002 tot 1 januari 2003;
- € 275,- bruto per maand vanaf 1 januari 2003.
Voor zover de man meer heeft betaald aan de vrouw dan haar op grond van het hierboven overwogene toekomt overweegt het hof dat de vrouw deze eventueel teveel betaalde bedragen niet aan de man hoeft terug te betalen, gelet op het consumptieve karakter van betalingen strekkende tot levensonderhoud. Bovendien is het als regel onredelijk met terugwerkende kracht een uitkering tot levensonderhoud te verlagen en tegen een behoeftige uit dien hoofde een actie uit onverschuldigde betaling toe te kennen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat de door haar ontvangen partneralimentatie is besteed ten behoeve van haar levensonderhoud. Dat leidt ertoe dat slechts in bijzondere omstandigheden van het opleggen van een terugbetalingsverplichting sprake kan zijn. De man heeft naar het oordeel van het hof daartoe onvoldoende gesteld. Uit dit alles volgt dat voor zover de man minder heeft betaald dan waar de vrouw recht op heeft volgens het hierboven overwogene hij alsnog de achterstallige bedragen aan haar zal dienen te voldoen.
9. Met betrekking tot de kinderalimentatie overweegt het hof als volgt. De behoefte van de kinderen aan een bijdrage van de man in hun levensonderhoud staat als niet bestreden vast. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de man voldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank in de beschikking van 25 juli 1997 opgelegde bijdragen, vermeerderd met de indexeringen nadien te betalen. Derhalve zal het hof de bestreden beschikking voor zover het de kinderalimentatie betreft bekrachtigen.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin ten laste van de man alimentatie voor de vrouw is opgelegd en, in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 25 juli 1997 van de rechtbank te 's-Gravenhage - de aan de vrouw verschuldigde alimentatie vast op:
- € 875,- bruto per maand in de periode vanaf 1 september 2000 tot 1 september 2001;
- € 625,- bruto per maand in de periode vanaf 1 september 2001 tot 1 augustus 2002;
- nihil in de periode vanaf 1 augustus 2002 tot 1 januari 2003;
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 25 juli 1997 van de rechtbank te 's-Gravenhage - de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2003 op € 275,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat hetgeen de man meer heeft betaald of op hem is verhaald dan waartoe hij aldus gehouden is, niet door de vrouw aan hem behoeft te worden terugbetaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Stille en Mulder, bijgestaan door mr. Buiting als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2003.
Bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer