ECLI:NL:GHSGR:2003:AG1675

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
213-H-02
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Kok
  • M. De Bruijn-Lückers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van hoger beroep in alimentatiezaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 12 februari 2003 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een hoger beroep van een vrouw in een alimentatiekwestie. De vrouw had eerder bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding en voorlopige voorzieningen ingediend, waarbij zij een alimentatie van ƒ 1.250,- per maand had verzocht. De rechtbank had in een eerdere beschikking van 1 november 2001 de alimentatie voorlopig vastgesteld op ƒ 565,- per maand. De vrouw trok haar verzoek om alimentatie echter in, wat leidde tot de beschikking van 4 februari 2002, waarin de rechtbank oordeelde dat er niet meer over de alimentatie hoefde te worden beslist.

De vrouw ging in hoger beroep tegen deze beschikking, met het verzoek om alsnog een alimentatie van € 568,- per maand vast te stellen. Tijdens de procedure voerde de vrouw aan dat zij haar verzoek had ingetrokken onder druk van de man, die had gesuggereerd dat hij zich met haar wilde verzoenen. De man voerde verweer en stelde dat de vrouw niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat zij geen grieven had aangevoerd die als grond tegen de beschikking konden gelden. Hij betwistte ook dat de vrouw onder druk had gehandeld.

Het hof oordeelde dat het in strijd met de goede procesorde was om de vrouw in haar hoger beroep te ontvangen. Het hof baseerde deze beslissing op de eerdere intrekking van het verzoek door de vrouw en de omstandigheden van de procedure. De vrouw had haar verzoek tot alimentatie ingetrokken omdat partijen onderling een regeling hadden getroffen, en het hof vond het niet redelijk om de man te confronteren met een nieuw verzoek om alimentatie in hoger beroep. Het hof verklaarde de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, waarmee de eerdere beschikking van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

Uitspraak : 12 februari 2003
Rekestnummer : 213-H-02
Rekestnr. rechtbank : 01-5843
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant]
wonende te Wassenaar,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. R. Janssen-Agsteribbe,
tegen
[verweerder],
wonende te Wassenaar,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
PROCESVERLOOP
De vrouw is op 4 april 2002 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 4 februari 2002.
De man heeft op 31 juli 2002 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof aanvullende stukken ingekomen bij brieven van
18 april 2002 en 30 oktober 2002.
Op 8 november 2002 is de zaak mondeling behandeld, echter alleen voor zover het de ontvankelijkheid betreft. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar procureur, en de man, bijgestaan door zijn procureur.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. De vrouw heeft op 21 september 2001 bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding tevens verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend, waarbij zij onder andere een alimentatie ten behoeve van haar en ten laste van de man van ƒ 1.250,- per maand heeft verzocht. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht de bijdrage op een lager bedrag vast te stellen. Bij beschikking van 1 november 2001 heeft de rechtbank onder meer de bijdrage welke de man voorlopig zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 565,- per maand. De man heeft vervolgens begin november 2001 een verweerschrift tegen het echtscheidingsverzoek van de vrouw ingediend en verzocht het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in haar levensonderhoud af te wijzen althans op een lager bedrag vast te stellen. De vrouw heeft begin december 2001 een verzoek wijziging voorlopige voorzieningen ingediend en verzocht de beschikking van 1 november 2001 te wijzigen en de alimentatie ten behoeve van haar te bepalen op ƒ 1.600,- per maand. Bij brief van 10 januari 2002 heeft de advocaat van de vrouw, mr. R. Janssen-Agsteribbe, meegedeeld dat de vrouw haar verzoek tot het vaststellen van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage intrekt, alsmede haar verzoek tot het wijzigen van de voorlopige voorzieningen. De rechtbank heeft vervolgens in de beschikking van 4 februari 2002 overwogen dat nu de vrouw haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud heeft ingetrokken te dien aanzien niet meer hoeft te worden beslist.
2. De vrouw is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 februari 2002. Zij verzoekt deze te vernietigen voorzover geen bijdrage in haar levensonderhoud ten laste van de man is bepaald en opnieuw beschikkende, alsnog een bijdrage te bepalen van € 568,- per maand (zijnde ƒ 1.250,- per maand), bij vooruitbetaling te voldoen. Zij voert daartoe aan dat zij haar verzoek tot het bepalen van een alimentatie ten behoeve van haar heeft ingetrokken omdat de man haar te kennen had gegeven zich met haar te willen verzoenen, zij door alle problemen overspannen was geraakt en zij onder grote druk van de man stond. Zij heeft echter wel behoefte aan een alimentatie, terwijl de man achteraf niet van zin blijkt te zijn om zich op korte termijn met haar te verzoenen. Ter terechtzitting van het hof heeft de vrouw gesteld dat het mogelijk is verzoeken tot het treffen van een nevenvoorziening in de zin van artikel 827 Rechtsvordering (hierna: Rv) eerst in de loop van de procedure en zelfs in hoger beroep te doen en dat er geen grond bestaat die mogelijkheid te beperken tot het geval dat tussen partijen in hoger beroep geschil bestaat over enige door de rechter in eerste aanleg gegeven beslissing. Zij verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 23 februari 2001 (RvdW 2001,57).
3. De man heeft verweer gevoerd. Hij stelt primair dat de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu het beroepschrift niet voldoet aan de vereisten van de artikelen 359 Rv jo 278 lid 1 Rv, daar zij geen grieven heeft aangevoerd die kunnen gelden als gronden tegen de onderliggende beschikking. Subsidiair stelt de man dat de vrouw afstand van recht heeft gedaan door vrijwillig en welbewust het verzoek tot vaststelling van een alimentatie in te trekken. Hij betwist dat zij dit onder dwang of onder het voorwendsel van een verzoening heeft gedaan en stelt dat hij haar nimmer onder druk heeft gezet om af te zien van alimentatie. Meer subsidiair voert de man een behoefte- en draagkrachtverweer.
4. Conform de rechtspraak van de Hoge Raad kunnen verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen in de zin van artikel 827 Rv ook eerst in de loop van de procedure, en zelfs in hoger beroep gedaan worden. Er bestaat geen grond die mogelijkheid te beperken tot het geval dat tussen partijen in hoger beroep geschil bestaat over enige door de rechter in eerste aanleg gegeven beslissing. Echter in het onderhavige geval acht het hof het in strijd met de goede procesorde om de vrouw te ontvangen in haar appel. Het hof neemt hierbij in aanmerking de onder rechtsoverweging 1 geschetste loop van de procedure in eerste aanleg - waarin de vrouw het verzoek tot het vaststellen van een alimentatie al wel heeft gedaan doch ook weer, vrij laat in de procedure, heeft ingetrokken - alsmede het feit dat de vrouw gedurende de gehele procedure is bijgestaan door een advocaat. Deze advocaat heeft per brief van
10 januari 2002 het verzoek van de vrouw betreffende de vaststelling van een alimentatie ingetrokken, bij welke brief voorts een aantal tussen partijen overeengekomen afspraken betreffende de boedelscheiding en de kosten van schoolgeld en boeken voor de minderjarige zoon van partijen is geregeld. In deze brief is voorts gemeld dat aanwezigheid van partijen noch hun procureurs ter zitting van de rechtbank nodig zal zijn. De advocaat van de man heeft bij fax van 11 januari 2002 laten weten akkoord te kunnen gaan met voornoemde brief. Het hof merkt hierbij voorts nog op dat zij uit de brief van 10 januari 2002, waarin gesteld wordt dat de vrouw het verzoek tot alimentatie intrekt omdat partijen onderling een regeling hebben getroffen, een andere reden voor de intrekking afleidt dan hetgeen door de vrouw in hoger beroep dienaangaande wordt gesteld en door de man nadrukkelijk is betwist. In het licht van vorengenoemde omstandigheden acht het hof het niet redelijk en derhalve in strijd met een goede procesorde om de man in hoger beroep te confronteren met een appelschrift dat alleen ten doel heeft wederom een alimentatie ten behoeve van de vrouw te verzoeken.
5. Gelet op het vorenstaande wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Kok en De Bruijn-Lückers, bijge-staan door mr. Buiting als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 12 februari 2003.