GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
twaalfde enkelvoudige belastingkamer
23 mei 2003
nummer BK-02/02980
van de mondelinge uitspraak op het beroep van mevrouw [X] te [Z] tegen de uitspraak van de ambtenaar, belast met de heffing van belastingen van de gemeente Schiedam (hierna: de Inspecteur), op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking, genomen op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) betreffende de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z].
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 15 mei 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen drs. [A] en
[B] namens de Inspecteur. Van de zijde van belanghebbende is niemand ter zitting verschenen.
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- wijzigt de beschikking in dier voege dat de waarde van de onroerende zaak nader wordt vastgesteld op ƒ 124.000 (€ 56.268), en
- gelast de gemeente Schiedam aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 29 te vergoeden.
1. Belanghebbende is gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning). De woning is een huis in een rij met tuin en berging. De inhoud van de woning is ongeveer 240 m3.
2. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 1999 (hierna: de waardepeildatum). De Inspecteur heeft deze waarde op ƒ 146.000 (€ 66.251) vastgesteld, terwijl belanghebbende een waarde van ƒ 95.000
(€ 43.109) bepleit.
3. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstand-koming van de Wet dient, met inachtneming van het bepaalde in artikel 17, lid 2, van de Wet, de aan een onroerende zaak toe te kennen waarde in het economische verkeer te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten ver-koop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de bes-te voor-bereiding door de meest-biedende gegadigde zou zijn besteed, waarbij ervan moet wor-den uitgegaan dat bij die veron-derstelde verkoop de volle en onbe-zwaarde eigen-dom zou kunnen worden overgedragen en de ver-krij-ger de zaak in de staat waar-in die zich bevindt onmid-del-lijk en in volle om-vang in ge-bruik zou kun-nen nemen.
4. De Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft ter ondersteuning van de door hem voorgestane waarde in het economische verkeer van de woning op de waardepeildatum een taxatierapport overgelegd van taxateur [B], die de woning in opdracht van de Inspecteur op 4 maart 2003 heeft getaxeerd. Die taxateur heeft de waarde van de woning op de waardepeildatum getaxeerd op ƒ 146.000.
5. Vaststaat dat de woning in december 1996 is verkocht voor ƒ 117.500 en op 30 juni 2000 door belanghebbende is gekocht voor ƒ 130.000. Ter zitting heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de koop door belanghebbende in juni 2000 is geschied tegen een prijs onder de waarde in het economische verkeer. Hij heeft dit laatste onderbouwd door te wijzen op de gerealiseerde verkoopprijzen van de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten en het geringe verschil tussen beide voornoemde verkoopprijzen in relatie tot het tijdsverloop tussen beide verkopen. Zonder nadere argumentatie, die de Inspecteur evenwel niet heeft gegeven, acht het Hof die enkele omstandigheden onvoldoende voor de gevolgtrekking dat de door belanghebbende op 30 juni 2000 betaalde koopprijs niet de waarde in het economische verkeer op dat moment weergeeft. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat zulks wel het geval is.
6. Partijen zijn beide van mening dat de waarde in het economische verkeer van woningen als de onderhavige na december 1996, in meerdere of mindere mate, is gestegen. Gesteld noch gebleken is dat de in december 1996 gerealiseerde verkoopprijs van ƒ 117.500 niet de waarde in het economische verkeer op dat moment weergeeft. Hiervan uitgaande is er geen reden om de waarde in het economische verkeer van de woning op de peildatum lager te stellen dan op ƒ 117.500.
7. In zijn pleitnota heeft de Inspecteur nog gesteld dat bij de waardebepaling rekening moet worden gehouden met de verbeteringen die door belanghebbende aan de woning zijn aangebracht. Dit is evenwel alleen juist - gelet op het bepaalde in artikel 19, lid 1, van de Wet - indien die verbeteringen zijn aangebracht vóór 1 januari 2001. Zulks is echter gesteld noch gebleken. De opmerking in de pleitnota van de Inspecteur dat belanghebbende heeft gesteld dat die verbeteringen hebben plaatsgehad op 30 juni 2000, berust op een verkeerde lezing van het door belanghebbende ingediende nadere stuk van 30 april 2003. Met de in dat stuk voorkomende zinsnede "…zijn opgeknapt na aankoop (30 juni 2000…", waar de Inspecteur klaarblijkelijk aan refereert, heeft belanghebbende - naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is - alleen tot uitdrukking gebracht dat de verbeteringen hebben plaatsgevonden na de op 30 juni 2000 plaatsgehad hebbende aankoop van de woning. Gelet op het vorenoverwogene dienen de vorenbedoelde verbeteringen buiten beschouwing te worden gelaten.
8. Het hiervoor overwogene leidt het Hof tot de slotsom dat de waarde in het economische verkeer van de woning op de waardepeildatum ten minste ƒ 117.500 doch niet meer dan ƒ 130.000 bedraagt.
9. Met inachtneming van het vorenstaande en na af-weging van het-geen par-tij-en over en weer in het ge-ding heb-ben aangedragen, stelt het Hof op grond van zijn waardering van de in het geding gebrachte bewijsmiddelen, waaronder het door de Inspecteur overgelegde taxatierapport en de daarop gegeven toelichting, de waarde van de woning op de waardepeildatum in goede justitie vast op ƒ 124.000. Het Hof heeft hierbij mede rekening gehouden met de door belanghebbende aangevoerde en door de Inspecteur niet betwiste slechte onderhoudstoestand van de woning op de waardepeildatum. Het Hof heeft voorts in aanmerking genomen dat het - anders dan kennelijk belanghebbende - geen reden heeft om te twijfelen aan de objectiviteit van het taxatierapport of aan de onafhankelijkheid van de taxateur.
10. De door belanghebbende aangevoerde overige grieven doen niet af aan vorenvermeld oordeel. De door haar gestelde onzorgvuldigheid c.q. willekeur, zo daar al van kan worden gesproken, vormt geen aanleiding om de waarde verder te verlagen dan hiervoor is geschied. Van een motiveringsgebrek in de bezwaarfase is geen sprake. De Inspecteur is in het algemeen niet gehouden om van een op zijn initiatief uitgevoerde hertaxatie een verslag aan belanghebbende toe te zenden. Er is geen reden om dit geval anders te oordelen, zulks te minder nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende om een dergelijke toezending heeft verzocht. Evenmin is de Inspecteur in de regel gehouden om in de uitspraak op het bezwaarschrift op alle naar voren gebrachte bezwaren afzonderlijk in te gaan en om de in die uitspraak gegeven argumenten nader te onderbouwen. Ook op dit punt is er in dit geval, mede gelet op de inhoud van de uitspraak op het bezwaarschrift, geen grond om anders te oordelen.
11. Op grond van het vorenoverwogene is het beroep (gedeeltelijk) gegrond. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende dergelijke kosten heeft gemaakt. Wel dient de gemeente aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 23 mei 2003 door mr. Vonk en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Holdert.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.