ECLI:NL:GHSGR:2003:AH9220

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK-02/02931
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B. Biemond
  • A. van Lingen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van uitgaven voor levensonderhoud van in het buitenland wonende verwanten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 15 mei 2003 uitspraak gedaan in het beroep van een belastingplichtige tegen de beslissing van de Inspecteur van de Belastingdienst. De belastingplichtige had voor het jaar 1999 aangifte gedaan met een belastbaar inkomen van ƒ 27.388 en had een bedrag van ƒ 4.645 als buitengewone lasten opgevoerd voor uitgaven ten behoeve van in het buitenland wonende verwanten. De Inspecteur heeft deze uitgaven echter niet in aftrek toegelaten, waardoor de aanslag werd vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 32.033.

De belastingplichtige heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de Inspecteur handhaafde de aanslag. Hierop heeft de belastingplichtige beroep ingesteld bij het Gerechtshof. De kern van het geschil was of de uitgaven voor het levensonderhoud van de verwanten terecht niet in aftrek waren toegelaten. Het Hof oordeelde dat de belastingplichtige niet voldoende schriftelijke bewijzen had overgelegd om de uitgaven aan te tonen, zoals vereist door artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof verwees naar een eerder arrest van de Hoge Raad, waarin werd benadrukt dat de juistheid van de in aftrek gebrachte uitgaven controleerbaar moet zijn voor de Belastingdienst.

Het Gerechtshof verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier. De belastingplichtige heeft de mogelijkheid om binnen vier weken na de uitspraak een verzoek in te dienen voor een schriftelijke uitspraak ter vervanging van de mondelinge uitspraak, maar dit kan niet leiden tot een heroverweging van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
twaalfde enkelvoudige belastingkamer
15 mei 2003
nummer BK-02/02931
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid P van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 1 mei 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Voor de heffing van inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen heeft belanghebbende voor het jaar 1999 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 27.388. Daarbij heeft belanghebbende een bedrag van
ƒ 4.645 als buitengewone lasten op haar inkomen in aftrek gebracht wegens uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van haar in Land A wonende verwanten.
2. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de in 1 bedoelde uitgaven niet in aftrek toegelaten en de aanslag aldus vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.033 (ƒ 27.388 + ƒ 4.645). Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
3. Belanghebbende is van de uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van belanghebbendes in Land A wonende verwanten terecht niet in aftrek zijn toegelaten, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4. Op grond van het bepaalde in artikel 46, eerste lid aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is een van de voorwaarden voor aftrek van de hier bedoelde uitgaven dat die uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond. In het onderhavige geval zijn geen bescheiden overgelegd waaruit betalingen aan de ondersteunden blijken, zodat aan genoemde voorwaarde niet is voldaan en de uitgaven terecht niet in aftrek zijn toegelaten. Al hetgeen belanghebbende daartoe voor het overige heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Het Hof verwijst hiertoe naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 22 maart 2002, nr. 36.679, bij welk arrest onder meer is overwogen dat sprake moet zijn van zodanige schriftelijke bescheiden dat aan de hand daarvan de juistheid van de in aftrek gebrachte uitgaven redelijkerwijs door de Belastingdienst kan worden gecontroleerd. Het beroep is ongegrond.
5. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze uitspraak is vastgesteld op 15 mei 2003 door mr. Biemond en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Lingen.
(Van Lingen) (Biemond)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.