ECLI:NL:GHSGR:2003:AH9633

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2002/1610
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. de Brauw
  • A. de Groot
  • J. Boele
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleveringsverbod en pleitnota's in kort geding tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 10 juli 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding dat was aangespannen door de Staat der Nederlanden tegen een aantal geïntimeerden, die van Bulgaarse afkomst zijn en stateloos. De geïntimeerden waren in de Verenigde Staten verdacht van diverse strafbare feiten en hadden in Nederland asiel aangevraagd. De voorzieningenrechter had eerder in tussenvonnissen geoordeeld dat de uitlevering van de geïntimeerden aan de VS niet mocht plaatsvinden, omdat er een reëel risico bestond op schending van hun mensenrechten, met name in het kader van het systeem van 'plea-bargaining' dat in de VS wordt gehanteerd. De Staat had hoger beroep ingesteld tegen deze tussenvonnissen, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat er een dreiging van schending van artikel 6 EVRM bestond.

Het hof heeft de argumenten van de Staat beoordeeld en geconcludeerd dat de voorzieningenrechter inderdaad ten onrechte de Staat in de gelegenheid had gesteld om nadere inlichtingen te verstrekken over de rechtsgang in de VS. Het hof oordeelde dat het vertrouwensbeginsel in de uitleveringsrechtspraak van toepassing is, wat betekent dat ervan uitgegaan moet worden dat de VS de mensenrechten respecteren. Het hof vernietigde de tussenvonnissen en wees de zaak terug naar de voorzieningenrechter voor verdere behandeling. De kosten van het hoger beroep werden toegewezen aan de Staat, aangezien de geïntimeerden in het ongelijk werden gesteld.

Uitspraak

Uitspraak: 10 juli 2003
Rolnummer: 02/1610 KG
Rolnummers rechtbank: KG 02/1163, KG 02/1164, KG 02/1165, KG 02/1166, KG 02/1168
HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer,
heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
appellant (verder te noemen: de Staat),
procureur: mr. A. Th. M. ten Broeke,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1],
laatstelijk gedetineerd in het Huis van Bewaring te Grave,
voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordiger van
2. [geïntimeerde sub 2],
verblijvende te Best,
3. [geïntimeerde sub 3],
laatstelijk gedetineerd in het Huis van Bewaring te Breda,
voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordigster van bovengenoemde [geïntimeerde sub 2],
4. [geïntimeerde sub 4],
laatstelijk gedetineerd in het Huis van Bewaring te Breda,
voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordigster van
5. [geïntimeerde sub 5],
en
6. [geïntimeerde sub 6],
beiden verblijvende te Almere,
7. [geïntimeerde sub 7],
laatstelijk gedetineerd in het Huis van Bewaring te Breda,
voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordiger van
8. [geïntimeerde sub 8],
9. [geïntimeerde sub 9],
10. [geïntimeerde sub 10],
en
11. [geïntimeerde 11],
allen verblijvende te Best,
12. [geïntimeerde sub 12],
laatstelijk gedetineerd in het Huis van bewaring te Breda,
voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordiger van
13. [geïntimeerde sub 13],
14. [geïntimeerde sub 14],
15. [geïntimeerde sub 15],
en
16. [geïntimeerde sub 16],
allen verblijvende te Best,
geïntimeerden,
procureur: mr. J. W. Zanoli.
Het geding
Bij exploit van 11 december 2002 is de Staat in hoger beroep gekomen van de tussenvonnissen van 27 november 2002, door de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage onder rolnummers KG 02/1163, KG 02/1164, KG 02/1165, KG 02/1166, KG 02/1168 gewezen in kort geding tussen geïntimeerden sub 7 tot en met 11, respectievelijk geïntimeerden sub 1 en 2, respectievelijk geïntimeerde sub 3, respectievelijk geïntimeerden sub 4 tot en met 6, respectievelijk geïntimeerden sub 12 tot en met 16 als eisers/eiseres en de Staat als gedaagde. Bij conclusie van eis in hoger beroep heeft de Staat, door verwijzing naar de in genoemd exploit reeds opgenomen memorie van grieven, één grief tegen elk van de genoemde tussenvonnissen aangevoerd en twee producties overgelegd. Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden de grief bestreden. Vervolgens hebben partijen ter terechtzitting van 14 april 2003 hun zaak doen bepleiten aan de hand van pleitnota's, de Staat door zijn procureur en geïntimeerden door mr. B. J. Tieman, advocaat te Amsterdam. Daarna is arrest gevraagd. Het hof heeft dat aanvankelijk bepaald op 5 juni 2003 en nader bepaald op heden.
Het hof heeft de inhoud van de brieven die mr. Tieman op 13 juni en 30 juni 2003, dus nadat door partijen arrest was gevraagd, aan het hof heeft gezonden en waarop de Staat niet heeft gereageerd, bij zijn afwegingen buiten beschouwing gelaten.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De voorzieningenrechter heeft in elk van de vijf (tussen)vonnissen, waarvan beroep, op de voet van art. 337 Rv bepaald dat tussentijds hoger beroep van het vonnis is toegelaten, zodat de Staat in het hoger beroep kan worden ontvangen.
2. De in de tussenvonnissen onder 1 genoemde feiten zijn niet door grieven of anderszins bestreden, zodat het hof van deze feiten uitgaat.
Geïntimeerden maken allen deel uit van de, van Bulgaarse afkomst zijnde familie [familie]. Geïntimeerden zijn stateloos. Geïntimeerden sub 1, 3, 4, 7 en 12 worden in de Verenigde Staten (verder: de VS) verdacht van diverse strafbare feiten, aldaar gepleegd. Nadat een aantal leden van de familie op borgtocht was vrijgelaten, is de familie [familie] in 1999 naar Nederland gevlucht. Op 3 april 2001 en 17 mei 2001 hebben de VS om de uitlevering van geïntimeerden sub 1, 3, 4, 7 en 12 verzocht. Bij uitspraken van 13 juli 2001 heeft de rechtbank te Haarlem de verzochte uitlevering van alle vijf genoemde geïntimeerden toelaatbaar verklaard. Het van elk van die vijf uitspraken ingestelde cassatieberoep is verworpen bij arresten van 16 april 2002. De minister heeft bij brief van 8 augustus 2002 de Amerikaanse autoriteiten gevraagd om tegelijk met de uitlevering van geïntimeerden sub 4, 7 en 12 ook hun respectieve minderjarige kinderen te accepteren. Dit verzoek is op 16 augustus 2002 geweigerd. Bij beschikkingen van 29 augustus 2002 heeft de minister de verzochte uitleveringen toegestaan.
3. De geïntimeerden hebben in eerste aanleg gevorderd:
-primair dat de Staat verboden zal worden, zonodig onder het stellen van voorwaarden, de geïntimeerden sub 1, 3, 4, 7 en/of 12 uit te leveren aan de VS en
- subsidiair dat de Staat zal worden opgedragen de uitlevering van ieder van hen op te schorten totdat aan door de voorzieningenrechter in goede justitie vast te stellen voorwaarden zal zijn voldaan,
een en ander met veroordeling van de Staat in de proces- en in buitengerechtelijke kosten.
4. Daaraan hebben de geïntimeerden kort gezegd ten grondslag gelegd:
- dat de door de VS in deze zaken betoonde vervolgingsdrang wordt ingegeven door oneigenlijke motieven en disproportioneel is, mede gezien het feit dat de geïntimeerden sub 1, 3, 4, 7 en 12 ieder eerder al berecht zijn voor de aan het uitleveringsverzoek ten grondslag gelegde feiten en dat er een wanverhouding bestaat tussen de aard van de verweten gedragingen en de gevolgen van deze vervolging voor geïntimeerden;
- dat de straffen waartoe geïntimeerden sub 1, 3, 4, 7 en 12 veroordeeld kunnen worden dermate hoog zijn dat zij als onmenselijke bestraffing en daarmee als strijdig met art. 3 EVRM aan te merken zijn;
- dat te vrezen valt dat geïntimeerden in de VS, na het ondergaan van de hun op te leggen respectieve gevangenisstraffen, als onuitzetbare en een gevaar voor de openbare orde opleverende vreemdelingen voor onbeperkte duur in vreemdelingendetentie zullen worden gehouden, hetgeen in strijd is met artikel 5 EVRM;
- dat geïntimeerden stateloos zijn, zodat uitlevering van geïntimeerden sub 1, 3, 4, 7 en/of 12 naar de VS tot gevolg zal hebben dat zij ieder levenslang van hun achterblijvende familieleden zullen zijn gescheiden, hetgeen in strijd is met art. 8 EVRM;
- dat de minister geïntimeerden ten onrechte het vertrouwensbeginsel tegenwerpt, aangezien hantering van het vertrouwensbeginsel ten aanzien van de VS onterecht is, gezien de bijvoorbeeld in het jaarrapport 2001 van Amnesty International geconstateerde mensenrechtenschendingen.
5. In de tussenvonnissen, waarvan beroep, zijn de bovenaangeduide stellingen van geïntimeerden voorshands inhoudelijk onbesproken gelaten in verband met het volgende. In de tussenvonnissen is in rov. 3.3 overwogen dat op dat moment bij de voorzieningenrechter onder nummer kg 02/1190 een procedure aanhangig was, waarin eveneens een verbod van uitlevering aan de VS werd gevorderd en dat in die procedure is betoogd dat in de VS een systeem van plea-bargaining geldt. De voorzieningenrechter beschreef dit systeem in de tussenvonnissen aldus dat dit systeem er - kort gezegd - op neerkomt dat in bepaalde strafzaken een verdachte, alvorens de inhoudelijke behandeling van zijn zaak ten overstaan van een rechter een aanvang neemt, de mogelijkheid wordt geboden een overeenkomst te sluiten met de bij die zaak betrokken officier van justitie, welke overeenkomst inhoudt dat hij in ruil voor een schuldbekentenis met een mildere straf wordt beloond. Indien een verdachte op een dergelijk aanbod ingaat, doet hij afstand van het recht op een volledige behandeling van zijn zaak door een rechter of een jury.
De voorzieningenrechter overwoog vervolgens in rov. 3.4 van de vonnissen het ambtshalve van belang te achten inzicht te verkrijgen of ook in de onderhavige zaken sprake is van hantering van dit systeem en [in] een daarmee eventueel samenhangend verschil in de te volgen rechtsgang.
Daartoe stelde hij de Staat in de gelegenheid om binnen drie maanden nadere inlichtingen te verschaffen over een drietal in rov. 3.5. van elk van de tussenvonnissen geformuleerde vragen, erop neerkomend (1) of het wel eens is voorgekomen dat aan c.q. door personen, die door Nederland aan de VS zijn uitgeleverd, geen plea-bargain is aangeboden of aanvaard en (2) zo ja, hoe de rechtsgang in die gevallen is verlopen, alsmede (3) hoe meer in het algemeen de prognose is van het verloop en de afwikkeling van de verschillende rechtsgangen. Elke verdere beslissing werd aangehouden.
6. De Staat voert tegen dit tussenvonnis één grief aan, inhoudend dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen zoals in ro. 3.4 en 3.5 is verwoord, met vermelding dat hij in deze grief vier klachten verenigt, te weten:
1. de voorzieningenrechter heeft zonder goede gronden de regel van artikel 150 Rv terzijde gesteld;
2. de voorzieningenrechter heeft (daarmee) zonder goede grond een uitzondering op het in het uitleveringsrecht bestaande vertrouwensbeginsel toegestaan;
3. de voorzieningenrechter heeft de beoordeling aan zich getrokken van een beroep op een dreigende schending van artikel 6 EVRM, terwijl een dergelijk beroep ter beoordeling van de uitleveringsrechter is;
4. de Staat heeft bezwaar tegen de formulering van één van de vragen.
7. Centraal in dit hoger beroep staat aldus de vraag of de voorzieningenrechter terecht aanleiding heeft gezien om alvorens verder te beslissen de Staat in de gelegenheid te stellen de in het vonnis genoemde inlichtingen te verstrekken. Daarover overweegt het hof als volgt.
8. Het hof zal eerst ingaan op de derde, meest verstrekkende klacht van de Staat. De Staat heeft aan de hand van jurisprudentie gesteld dat er een tweedeling bestaat tussen hetgeen terzake van schendingen van mensenrechten ten aanzien van de opgeëiste persoon ter beoordeling staat van de uitleveringsrechter respectievelijk van de minister, in die zin dat schendingen van mensenrechten die reeds hebben plaatsgevonden ter beoordeling zijn van de uitleveringsrechter en dat dreigende (flagrante) schendingen van mensenrechten ter beoordeling zijn van de minister. Volgens de Staat bestaat op deze regel een uitzondering voor de in artikel 6 EVRM genoemde rechten, in die zin dat het aan de uitleveringsrechter is om bij zijn beslissing over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering niet slechts een eventueel beroep op een reeds plaatsgevonden schending van artikel 6 EVRM te beoordelen maar ook om een eventueel beroep op dreigende (flagrante) schendingen van artikel 6 EVRM te beoordelen. Dit brengt volgens de Staat mee dat een dreigende (flagrante) schending van artikel 6 EVRM niet ter beoordeling is van de minister en daarom evenmin van de voorzieningenrechter, aangezien deze slechts kan treden in verweren die ter beoordeling van de minister zijn. Dit betoog wordt verworpen. Het moge zo zijn dat de uitleveringsrechter in voorkomend geval - indien daartoe geroepen door het verweer van de opgeëiste persoon en bij wege van uitzondering op bovengenoemde tweedeling - bij zijn beslissing over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering mag beoordelen of er sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, waaraan de opgeëiste persoon bij uitlevering zou worden blootgesteld, alsmede dat hij in het bevestigende geval de uitlevering ontoelaatbaar mag verklaren. Deze uitzondering op de door de Staat genoemde tweedeling betekent naar 's hofs oordeel evenwel niet dat de beoordeling of een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM dreigt is voorbehouden aan de uitleveringsrechter, in die zin dat (ook) daar waar, zoals ten deze het geval is, de uitleveringsrechter niet heeft kunnen beoordelen of genoemde dreiging zich voordoet omdat de opgeëiste persoon een desbetreffend verweer niet heeft gevoerd in de procedure voor de uitleveringsrechter, de minister bij zijn beslissing op het verzoek om uitlevering geen acht zou mogen of behoeven te slaan op een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM en/of op een daarop te zijnen overstaan gedaan beroep. De klacht dat de voorzieningenrechter ten onrechte de beoordeling aan zich heeft getrokken van een verweer dat ter beoordeling van de uitleveringsrechter is treft dus geen doel.
9. Het hof zal de eerste en de tweede klacht van de Staat gezamenlijk behandelen. Voor zover de Staat daarmee, onder verwijzing naar art. 150 RV en de formulering van het in de rechtspraak ontwikkelde vertrouwensbeginsel en de mogelijke uitzondering daarop, betoogt dat het de rechter in kort geding nimmer vrij zou staan om aan de gedaagde om inlichtingen te vragen, treffen deze klachten geen doel. Aan de Staat kan worden toegegeven dat het ook in kort geding, waar de gewone bewijsregels niet onverkort gelden, in beginsel niettemin op de weg ligt van de eiser, die stelt dat zijn uitlevering onrechtmatig zou zijn omdat hij daardoor zou worden blootgesteld aan een (flagrante) inbreuk op enig in het EVRM en/of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) genoemd recht, om die stelling aannemelijk te maken en dat daarom tenminste van hem kan worden gevergd dat hij voldoende feiten stelt die deze conclusie kunnen dragen. Een en ander neemt niet weg dat het door partijen over en weer gestelde de voorzieningenrechter aanleiding kan geven vragen te stellen en om de naar zijn oordeel meest gerede partij met de beantwoording daarvan te belasten. Anders dan de Staat betoogt staan artikel 150 Rv en de bewoordingen van bovenbedoelde uitzondering daaraan niet in de weg.
10. Alleen al om de hierna te noemen redenen heeft de voorzieningenrechter ten deze naar 's hofs oordeel evenwel ten onrechte aanleiding gezien om alvorens verder te beslissen de Staat de in het vonnis genoemde vragen te stellen.
11. De VS zijn partij bij het IVBPR. Evenals artikel 6 van het EVRM verzekert artikel 14 van het IVBPR het recht van eenieder op een eerlijk proces. Naar vaste rechtspraak moet, indien uitlevering wordt verzocht in gevallen waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Voor wat betreft artikel 6 EVRM kan dit beginsel uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 eerste lid EVRM toekomend recht dat de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan de uit het toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering in de weg staat. Deze in de jurisprudentie ontwikkelde uitgangspunten hebben evenzeer te gelden indien de verzoekende Staat weliswaar niet tot het EVRM maar wel tot het IVBPR is toegetreden.
12. Voor zover geïntimeerden bij memorie van antwoord bedoelen te stellen dat er dusdanige verschillen tussen het EVRM en IVBPR bestaan dat gebondenheid van een staat aan het IVBPR niets zegt over de benadering van die staat van de in het EVRM verankerde mensenrechten hebben zij die stelling onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Voorts hebben geïntimeerden bepleit dat het vertrouwensbeginsel in relatie tot de VS op voorhand terzijde moet worden geschoven, maar in hetgeen zij daartoe hebben aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om ten deze van de vaste rechtspraak, die het vertrouwensbeginsel tot uitgangspunt neemt, af te wijken. De stellingen van geïntimeerden op dit punt - zij wijzen op de opstelling van de VS jegens het Internationaal Strafhof, het feit dat de VS niet uitleveren aan Nederland, de mogelijkheid van veroordeling op basis van anonieme getuigenverklaringen, uitlokking door opsporingsambtenaren en de doodstraf - kunnen niet leiden tot de conclusie dat eenieder die aan de VS wordt uitgeleverd een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op enig in artikel 6 EVRM genoemd recht en daar waar de opgeëiste persoon dit risico wel mocht lopen biedt de voormelde, in genoemde rechtspraak tevens ontwikkelde mogelijkheid tot het maken van een uitzondering op het vertrouwensbeginsel voldoende bescherming.
13. De door de voorzieningenrechter aan de Staat gestelde vragen strekken, gezien hun inhoud, tot het verkrijgen van inzicht in de rechtsgang die volgt wanneer niet voor een plea-bargain wordt gekozen en in het verschil tussen die rechtsgang en de rechtsgang die volgt op aanvaarding van een plea-bargain. Waartoe dit inzicht door de voorzieningenrechter gewenst wordt is in deze tussenvonnissen niet vermeld maar valt af te leiden uit het vonnis dat, voorafgaand aan de onderhavige tussenvonnissen, op 14 november 2002 is gewezen in de zaak waarnaar de voorzieningenrechter verwijst, welk vonnis door de Staat bij conclusie van eis in hoger beroep is overgelegd. Ook in dat tussenvonnis is de Staat in de gelegenheid gesteld om vragen van de voorzieningenrechter te beantwoorden over de rechtsgang die volgt wanneer geen plea-bargain tot stand komt (hierna ook aan te duiden als "full trial") en de verschillen tussen die rechtsgang en die welke volgt wanneer wel een plea-bargain tot stand komt, zulks blijkens dit vonnis allereerst om te bezien of in een bepaald geval een reëel risico bestaat op schending van in het IVBPR en het EVRM neergelegde normen. Voorts acht de voorzieningenrechter het genoemde inzicht van belang om te kunnen beoordelen of een verdachte de facto wordt gedwongen een plea-bargain te aanvaarden en daarmee om mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Daarbij ging het de voorzieningenrechter met name om de tijdsduur van de verschillende procedures en daarmee de duur van de voorlopige hechtenis. Hoewel dit in de onderhavige tussenvonnissen niet met zoveel woorden is vermeld is dit kennelijk - gezien de gegeven beschrijving van het systeem van plea-bargaining en de verwijzing naar de procedure waarin de voorzieningenrechter genoemd vonnis reeds had gewezen - ook ten deze het doel van de gestelde vragen.
14. Het vertrouwensbeginsel brengt evenwel mee dat ervan uitgegaan moet worden dat de rechtsgang die volgt wanneer geen plea-bargain wordt gesloten (de "full trial") de in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR genoemde beginselen waarborgt. Dat dit niet het geval is is door geïntimeerden niet gesteld en ook overigens niet aannemelijk geworden. Aangenomen moet dus worden dat de "full trial", waarvan geïntimeerden bij aanvaarding van een plea-bargain afstand zou doen, niet alleen de in artikel 6 lid 2 EVRM genoemde onschuldpresumptie maar ook de in artikel 6 lid 1 EVRM bedoelde redelijke termijn waarborgt. Onderzoek naar de duur van deze rechtsgang en/of inzicht in het verschil met de duur van de procedure die volgt op de aanvaarding van een plea-bargain is voor deze vaststelling niet nodig.
15. Nu ervan uitgegaan moet worden dat zaken, waarin geen plea-agreement tot stand komt, binnen redelijke termijn worden behandeld zal niet kunnen blijken dat de procedure, die volgt wanner geen plea-bargain tot stand komt, in alle gevallen zoveel langer duurt dan de procedure die volgt op de aanvaarding van een plea-bargain dat elke verdachte - ook hij die meent of stelt onschuldig te zijn - die gesteld wordt voor de keuze om ofwel schuld aan enig strafbaar feit te erkennen en een zekere straf te aanvaarden ofwel zijn zaak volledig te laten behandelen, alleen al wegens het verschil in duur van beide procedures in redelijkheid geen andere keuze heeft dan het aanbod te aanvaarden. Omstandigheden, waaruit kan volgen dat in het geval van één of meer van geïntimeerden niettemin een reëel risico aanwezig is dat alleen al het verschil in duur van de beide bedoelde procedures zo groot is dat een dergelijk aanbod een flagrante inbreuk op enig, in artikel 6 EVRM bedoeld recht zal opleveren zijn gesteld noch anderszins aannemelijk geworden.
16. Om voormelde redenen staat het vertrouwensbeginsel eraan in de weg om onderzoek in te stellen naar de omvang van het verschil in duur van beide vorenbedoelde procedures en is er in het onderhavige geval geen aanleiding om daarvan af te wijken.
17. Dit wordt niet anders indien bij de beoordeling mede wordt betrokken de naar Nederlandse maatstaven hoge strafmaat in de VS voor delicten als die waarvan de geïntimeerden worden verdacht en het feit dat in het kader van een plea-bargain veelal een beduidend lagere straf wordt aangeboden. Het hof wil wel aannemen dat geïntimeerden voor een moeilijke keuze kunnen worden gesteld maar ook ten aanzien van het verschil in strafmaat in beide opties hebben zij te weinig concreet gesteld om reeds op voorhand de conclusie te kunnen wettigen dat een reëel risico bestaat dat hun keuzemogelijkheden zullen worden geboden waartussen een zodanige wanverhouding bestaat dat zij daardoor de facto gedwongen zullen zijn een plea-bargain aan te gaan.
18. Het voorgaande brengt mee dat de tweede klacht en de grief van de Staat gegrond zijn en dat het tussenvonnis vernietigd dient te worden.
19. Hoewel de zaak zich er naar zijn aard voor leent dat het hof deze op de voet van artikel 356 Rv aan zich zal houden acht het hof dat in dit geval niet aangewezen. Dit om de volgende redenen. Het betreft hier in feite vijf zaken, waarin de Staat het hoger beroep weliswaar bij één dagvaarding heeft aangebracht, maar waarin onderling verschillende omstandigheden zijn gesteld naast, respectievelijk ter onderbouwing van, de hiervóór in rov. 4 samengevatte grondslagen van de respectieve vorderingen. Blijkens de tussenvonnissen is bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg meer aan de orde geweest dan blijkt uit de producties en pleitnotities waarover het hof beschikt. In rov. 3.2 van elk van de tussenvonnissen is immers vermeld dat de voorzieningenrechter kennis heeft genomen van brieven met bijlagen van partijen over en weer, met inlichtingen waarom tijdens de mondelinge behandeling was gevraagd. Over deze brieven met bijlagen beschikt het hof niet - mogelijk omdat partijen, naar bij pleidooi in hoger beroep bleek, tot dan toe geen rekening hadden gehouden met de mogelijkheid dat het hof de zaak aan zich zou houden - en welke onderwerpen deze brieven betreffen is het hof niet bekend. Aldus is evenmin bekend of en, zo ja, welke aanvullende stellingen door partijen zijn betrokken. Daarom en omdat de voorzieningenrechter partijen heeft gehoord over hun in hoger beroep niet aan de orde geweest zijnde stellingen en beschikt over de genoemde stukken, zal het hof de zaak terugwijzen ter verdere behandeling en/of afdoening. Aan een beslissing op het namens geïntimeerden bij pleidooi gedane verzoek om, indien het hof de zaak aan zich mocht trekken, gelegenheid te krijgen om hun persoonlijke omstandigheden en overige standpunten nog te mogen toelichten kom het hof dus niet toe.
20. Het hof ziet geen aanleiding om de mogelijkheid van tussentijds cassatieberoep van dit arrest open te stellen.
21. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing waarbij geïntimeerden, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep zullen worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
vernietigt de tussenvonnissen, waarvan beroep;
wijst de zaak terug naar de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en/of afdoening;
veroordeelt geïntimeerden in de kosten van het hoger beroep, voor zover aan de zijde van Staat gevallen begroot op € 307,56 voor verschotten en op € 2.314,-- voor salaris van de procureur.
Aldus gewezen door mrs. De Brauw, De Groot en Boele en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2003 in bijzijn van de griffier.