GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
derde meervoudige belastingkamer
16 april 2003
nummer BK-99/30080
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de ambtenaar, belast met de heffing van belastingen van het waterschap P (hierna: de Inspecteur), betreffende na te noemen aanslag.
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren opgelegd ten bedrage van ƒ 5.791,50.
1.2. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van ƒ 60. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 10 oktober 2001, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Vervolgens is de zaak verwezen naar de derde meervoudige belastingkamer en heeft een nadere zitting van het Gerechtshof plaatsgehad op 6 maart 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.4. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft tussen het Hof en partijen een tweede briefwisseling plaatsgevonden. Vervolgens heeft een nadere zitting van het Gerechtshof plaatsgehad op 5 maart 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Het algemeen bestuur van het waterschap Het Vrije van Sluis (rechtsvoorganger van het waterschap P, hierna: het waterschap) heeft in zijn vergadering van 21 november 1985 vastgesteld de Heffingsverordening verontreiniging oppervlaktewateren 1986 (hierna: de Verordening), laatstelijk gewijzigd bij besluit van het algemeen bestuur van 7 december 1995, in werking getreden op 1 januari 1996. Blijkens de inhoud van de gedingstukken zijn de Verordening en de opeenvolgende wijzigingen daarvan steeds op de voorgeschreven wijze goedgekeurd c.q. bekendgemaakt.
De tekst van de Verordening en de daarbij behorende bijlagen behoort in kopie tot de stukken van het geding.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
4.1. De onderhavige aanslag is opgelegd naar een heffingsmaatstaf van 42,9 vervuilingseenheden. Deze heffingsmaatstaf is bepaald op de voet van artikel 9 van de Verordening in verbinding met post 41C van de in bijlage II bij de Verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten (hierna: de tabel). Ingevolge post 41C bedraagt de (forfaitaire) afvalwatercoëfficiënt voor recreatiebedrijven 0,04 per kubieke meter gebruikt water.
4.2. Tot 1 januari 1996 waren recreatiebedrijven, tezamen met onder meer onderwijsinstellingen, kazernes, bejaarden-centra, woonwagencentra, internaten en horecabedrijven, ingedeeld in post 41A van de tabel, voor welke categorie een
afvalwatercoëfficiënt gold van 0,023 per kubieke meter gebruikt water. Deze coëfficiënt gold eveneens voor een aantal andere in de tabel genoemde categorieën bedrijfsruimten. Bij de veertiende wijziging van de Verordening zijn recreatiebedrijven per 1 januari 1996 afzonderlijk ondergebracht in de nieuwe post 41C van de tabel met de vorenvermelde afvalwatercoëfficiënt.
4.3. De vorenbedoelde veertiende wijziging van de Verordening vloeit voort uit een in opdracht van het waterschap in 1995 uitgevoerd onderzoek naar de vervuilingswaarde van het afvalwater, afkomstig van een vijftal campings in het beheersgebied van het waterschap. Het onderzoek is uitgevoerd door het Centraal Laboratorium Zeeuwsche Waterschappen en had ten doel de werkelijke afvalwatercoëfficiënt vast te stellen teneinde de vervuilingswaarde van alle binnen het beheersgebied gelegen recreatiebedrijven te kunnen berekenen.
4.4. De onderzochte campings zijn geselecteerd door het waterschap na overleg met de Vereniging van Camping-exploitanten (hierna: VVCE). De eigenaren van de onderzochte campings hebben toestemming gegeven voor het onderzoek op hun bedrijven. In het onderzoek zijn betrokken de campings A, B, C, D en E. Van deze campings is het afvalwater gemeten gedurende vier meetperioden van elk zeven aaneengesloten etmalen. De meetperioden waren week 22/23 (Pinksteren), week 26 (voorseizoen), week 30 (hoogseizoen) en week 32 (hoogseizoen).
De afvalwatermonsters zijn verkregen uit de pompput van de op de campings aanwezige rioolpersgemalen (waarbij de afvalwaterstromen van de campings D en E gezamenlijk zijn gemeten via één rioolpersgemaal) en vervolgens bemonsterd met toepassing van de Nederlandse Praktijkrichtlijn NPR 6600.
4.5. Het onderzoek resulteerde in de volgende afvalwatercoëfficiënten per kubieke meter afvalwater:
- camping A 0,0842
- camping B 0,0592
- camping C 0,0436
- campings D/E 0,0607.
De gewogen gemiddelde afvalwatercoëfficiënt bedroeg 0,0541 per kubieke meter. Op basis van deze onderzoeksresultaten heeft het waterschap de afvalwatercoëfficiënt uiteindelijk vastgesteld op 75 percent van 0,0541 ofwel (afgerond) 0,04.
4.6. In de modelverordening van de Unie van Waterschappen wordt voor recreatiebedrijven een afvalwatercoëfficiënt van 0,023 gehanteerd.
4.7. De onderhavige aanslag heeft betrekking op camping F, gevestigd op het adres a-straat 1 te Q. Op dat adres zijn tevens belanghebbende en zijn echtgenote woonachtig. De camping en het woonhuis beschikken over één gezamenlijke waterleiding en watermeter. De camping is een bedrijfsruimte in de zin van artikel 2 van de Verordening.
4.8. De aansluiting van de waterleiding staat (evenals de overige nutsvoorzieningen) op naam van belanghebbende. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zeeuws-Vlaanderen is de camping opgenomen als een door belanghebbendes echtgenote geëxploiteerde eenmanszaak. Ook voor de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen geldt de echtgenote als enige exploitante van de camping. De camping is nimmer voor rekening van belanghebbende gedreven. De echtgenote was in het onderhavige jaar eigenaresse van de grond waarop de camping wordt gedreven. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
4.9. Het waterschap hanteert het beleid dat aanslagen in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren worden opgelegd aan degene op wiens naam de aansluiting van de waterleiding is geregistreerd.
5. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
5.1. Tussen partijen is in geschil of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
5.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de invoering c.q. het hanteren van de afvalwatercoëfficiënt van 0,04 voor recreatiebedrijven in strijd is met het gelijkheids-beginsel, het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbegin-sel, en dat deswege de Verordening op dit punt onverbindend is.
Voorts is hij van mening dat hij ten onrechte is aangemerkt als heffingsplichtige aangezien hij niet de gebruiker van de bedrijfsruimte is.
5.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden en stelt zich op het standpunt dat het waterschap terecht en op goede gronden de afvalwatercoëfficiënt voor recreatiebedrijven heeft verhoogd van 0,023 naar 0,04. Voorts is hij van mening dat belanghebbende terecht is aangemerkt als gebruiker van de bedrijfsruimte en dus als heffingsplichtige.
5.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.
6. Conclusies van partijen
Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de aanslag. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
7. Overwegingen omtrent het geschil
7.1. Ingevolge artikel 4, derde en vierde lid, van de Verordening is de gebruiker van een bedrijfsruimte heffingsplichtig en wordt aan de hand van de feitelijke omstandigheden beoordeeld wie in dat verband als gebruiker moet worden beschouwd. Vaststaat dat de camping een bedrijfsruimte in vorenbedoelde zin is.
7.2. De Inspecteur heeft - in het licht van de onder 4.8 vastgestelde feiten - tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zich metterdaad en min of meer duurzaam te eigen behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen. Zulks kan niet worden afgeleid uit de enkele omstandigheid dat de waterleidingaansluiting op naam van belanghebbende staat, evenmin uit de omstandigheid dat de aanslagen in de verontreinigingsheffing over voorgaande jaren steeds aan belanghebbende zijn opgelegd en door hem niet zijn bestreden en ook niet uit de omstandigheid dat belanghebbende bezwaar en beroep tegen de onderhavige aanslag heeft ingesteld. De Inspecteur heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat, in tegenstelling tot wat belanghebbende in wezen heeft gesteld, belanghebbendes werkzaamheden ten behoeve van de camping van meer dan incidentele en ondergeschikte aard en omvang zijn geweest. Dit brengt het Hof tot het oordeel dat niet belanghebbende doch diens echtgenote naar de feitelijke omstandigheden beoordeeld moet worden aangemerkt als gebruiker van de bedrijfsruimte in de zin van artikel 4, derde en vierde lid, van de Verordening. Belanghebbende is mitsdien ten onrechte als heffingsplichtige voor de onderhavige verontreinigingsheffing aangeslagen.
7.3. Het Hof verwerpt het standpunt van de Inspecteur dat belanghebbendes grief betreffende zijn heffingsplicht - die hij eerst bij de eerste mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht - als tardief buiten beschouwing moet worden gelaten, nu de Inspecteur in het vervolg van de procedure voldoende gelegenheid heeft gehad en benut om die grief te bestrijden. Van enige benadeling van de processuele positie van de Inspecteur kan derhalve niet worden gesproken; daaromtrent is door hem ook niets aangevoerd.
7.4. Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de slotsom dat de bestreden aanslag moet worden vernietigd. Het beroep behoeft voor het overige geen bespreking meer.
8. Proceskosten, schadevergoeding en griffierecht
8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 966 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (3 punten à € 322).
8.2. Nu de Inspecteur de aanslag in de bezwaarfase heeft gehandhaafd en het Hof dat besluit zal vernietigen, heeft de Inspecteur een onrechtmatige daad jegens belanghebbende begaan die voor rekening van de Inspecteur komt. Bijzondere omstandigheden die een afwijking van deze hoofdregel rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van het Hof is het door belanghebbende inroepen van rechtsbijstand van een derde in de bezwaarfase in redelijkheid geschied. Het Hof acht mitsdien termen aanwezig het waterschap Zeeuws-Vlaanderen te veroordelen in de door belanghebbende geleden schade, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. Naar 's Hofs oordeel is de omvang van de kosten
van die bijstand redelijk; belanghebbendes gemachtigde heeft die kosten ter zitting van 6 maart 2002 gesteld op ƒ 1.000 (€ 453,78), welk bedrag door de Inspecteur niet is betwist en het Hof niet onredelijk voorkomt. Op grond van een en ander is het Hof van oordeel dat belanghebbende schade heeft geleden tot het bedrag van de kosten van rechtsbijstand ad € 453,78, zodat deze schade door het waterschap P aan belanghebbende dient te worden vergoed.
8.3. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
Het Gerechtshof
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep alsmede de aanslag,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep aan de zijde van belanghebbende en vastgesteld op € 966,
- gelast het waterschap P deze kosten alsmede het voor deze zaak gestorte griffierecht van ƒ 60 (€ 27,23) aan belanghebbende te vergoeden, en
- veroordeelt het waterschap P tot vergoeding van de door belanghebbende geleden schade, vastgesteld op € 453,78.
Deze uitspraak is vastgesteld op 16 april 2003 door mrs. Schuurman, Vonk en Bouman. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van de Vijver.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.