parketnummer 0975413199
datum uitspraak 22 juli 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van
17 oktober 2001 in de strafzaak tegen de verdachte:
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 24 september 2002, 4 oktober 2002, 8 november 2002, 6 december 2002, 28 januari 2003, 18 maart 2003, 6 juni 2003 en 8 juli 2003.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep op vordering van respectievelijk de officier van justitie en de advocaat-generaal gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vorderingen wijziging tenlastelegging een kopie gevoegd in dit arrest.
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het onder 4 primair en 4 subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken en is de verdachte terzake van het onder 1, 2 primair, 3, 5, 6 en 7 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren met aftrek van voorarrest.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte en de officier van justitie is blijkens de door de raadsman en de advocaat-generaal gedane mededelingen op de terechtzitting van 24 september 2002 niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen.
5. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 is tenlastegelegd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Nu voor de feitelijkheid dat de verdachte en/of zijn mededaders de in de tenlastelegging bedoelde partij cocaïne heeft/hebben laten vervoeren vanuit Colombia naar Costa Rica onvoldoende bewijs aanwezig is, is er onvoldoende bewijs aanwezig voor een begin van uitvoering van de tenlastegelegde poging.
De verdachte moet derhalve, nu deze poging niet wettig en overtuigend is bewezen, van dit feit worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair, 5, 6 en 7 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, dan wel kennelijke omissies, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
De raadsman van de verdachte heeft, zoals onder meer nader toegelicht in zijn op 8 juli 2003 ter terechtzitting overgelegde pleitnotitie, aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - dat het door de rechter-commissaris op 19 november 1999 tegen [naam] geopende gerechtelijk vooronderzoek (GVO) is ingesteld zonder dat daarvoor voldoende grond bestond en voorts gesteld dat in het kader van het GVO (een) tapmachtiging(en), bij ontbreken van omstandigheden die zulks dringend vorderden, is/zijn afgegeven in strijd met artikel 125g (oud) van het Wetboek van Strafvordering. De verdediging stelt dat voornoemde feiten leiden tot uitsluiting van het bewijsmateriaal dat is verkregen middels de tapmachtiging, zowel onmiddellijk als middellijk en zowel ten laste van medeve[naam] als ten laste van verd[naam], aangezien het onderzoek naar [naam] welhaast onmiddellijk heeft geleid tot het onderzoek naar [naam].
Daarnaast heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het op 19 november tegen [naam] ingestelde GVO te laat op naam is gesteld van de medeve[naam], namelijk op 6 december 1999. Ook deze tekortkoming zou volgens de raadsman moeten leiden tot de uitsluiting van het middels telefoontaps op 29 november en 6 december 1999 verkregen bewijsmateriaal. Tevens stelt de raadsman dat de verdachte door deze te late op naam stelling in zijn belangen is geschaad, aangezien een GVO dat op naam is gesteld gemeenlijk eerder leidt tot toetsing door de rechter-commissaris.
Gelet op de aan de hiervoor genoemde beslissingen van de rechter-commissaris ten grondslag gelegde overwegingen en de onderbouwing daarvan zoals die blijkt uit het dossier, komt het hof tot het oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot die beslissingen had kunnen komen. Het verweer van de raadsman dat het op grond van voormeld GVO verkregen bewijsmateriaal uit telefoontaps dient te worden uitgesloten, kan dus niet slagen.
Het standpunt van de raadsman dat artikel 181, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is geschonden, wordt eveneens verworpen. Nog afgezien van het feit dat de raadsman van de verdachte heeft verzuimd aan te geven op welke wijze de verdachte door de gewraakte gang van zaken in enig concreet belang is geschonden, is er geen sprake van nalatigheid. Het op 19 november 1999 ingestelde GVO tegen [naam] is immers naar aanleiding van tussen 29 november en 3 december 1999 verkregen informatie (zie processtuk AH 14) reeds op 6 december 1999 op naam gesteld.
10. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
1: het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
2: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
5: medeplegen van, om een feit bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen en/of om daartoe gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen;
6: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
7: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
11. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal mr. Strack heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1, 2 primair, 3, 5, 6 en 7 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van voorarrest, met verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen.
Het hof heeft de op te leggen straf en bijkomende straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan deelneming aan een criminele organisatie, welke professionele organisatie zich bezig hield met de (organisatie van) invoer van cocaïne binnen het grondgebied van Nederland.
Voorts heeft de verdachte samen met anderen een hoeveelheid van ongeveer 31 kilo cocaïne in Nederland ingevoerd en voorbereidingshandelingen gepleegd ten behoeve van de invoer in Nederland van ongeveer 20 kilo cocaïne. Daarnaast heeft verdachte samen met een mededader 12 kilo cocaïne verkocht en heeft zij samen met deze mededader 800 gram cocaïne voorhanden gehad.
Deze feiten dragen bij aan de handel in en het gebruik van cocaïne, waardoor de volksgezondheid wordt bedreigd en waardoor ook onder de gebruikers het plegen van vermogensdelicten wordt bevorderd, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen.
Dit veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving. Bovendien leidt de grootschalige handel in verdovende middelen veelal tot samenhangende vormen van ernstige criminaliteit. Er is sprake van een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
De verdachte heeft, mede als deelnemer aan een criminele organisatie, doelbewust op wederrechtelijke wijze financieel voordeel nagestreefd.
Voorts heeft de verdachte in de organisatie een actieve rol gespeeld en was zij medeverantwoordelijk voor de verkoop van 12 kilo cocaïne.
Het hof heeft acht geslagen op het voorlichtingsrapport van de stichting Reclassering Nederland omtrent de verdachte, d.d. 22 oktober 2002.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Het hof komt tot een lagere straf dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal gevorderd gelet op de vrijspraak van feit 3 en op de omstandigheid dat aannemelijk is geworden dat de organisatie als bewezen een relatief geringe omvang heeft.
De op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder nummer 1 vermelde voorwerpen, zullen worden verbeurdverklaard, aangezien deze voorwerpen kunnen worden beschouwd als voorwerpen die door het onder 6 bewezenverklaarde feit zijn verkregen.
Bij de vaststelling van de bijkomende straf van verbeurdverklaring is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
De op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 2, 3, 4, 5 en 6 vermelde voorwerpen, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane feiten zijn aangetroffen en die kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet.
14. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a, 36b, 36c, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair, 5, 6 en 7 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ZEVEN (7) JAREN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd de op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1 vermelde voorwerpen.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 2 tot en met 6.
Dit arrest is gewezen door mrs. Stoker-Klein, Klein Breteler en Filippini, in bijzijn van de griffiers Van der Schalk en mr. Van Kuilenburg.
Mr. Klein Breteler is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 juli 2003.