ECLI:NL:GHSGR:2003:AI1533

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
120-H-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van den Wildenberg
  • J. Labohm
  • M. van der Burght
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatieverzoek en rechtsverwerking in echtscheidingszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin haar verzoek om wijziging van alimentatie werd afgewezen. De vrouw, die in 1987 een alimentatie van ƒ 833,33 per maand was overeengekomen, heeft in 1991 een verzoekschrift ingediend om de alimentatie te verhogen naar ƒ 3.000,- per maand. Dit verzoek werd later verhoogd naar ƒ 5.000,- per maand. De rechtbank heeft in 2000 een beschikking gegeven waarin de vrouw niet-ontvankelijk werd verklaard in haar verzoek om de alimentatie te verhogen, omdat zij niet tijdig had gereageerd op eerdere uitspraken van het hof. De vrouw is in hoger beroep gegaan, maar het hof oordeelt dat zij haar recht op voortzetting van het oorspronkelijke verzoek heeft verwerkt. Het hof stelt dat de vrouw zelf verantwoordelijk is voor het toezicht op de voortgang van de procedure en dat zij niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij de alimentatie op ƒ 3.000,- per maand wordt vastgesteld, en verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek voor zover dit betrekking heeft op haar oorspronkelijke inleidende verzoek. De beslissing van het hof is genomen op 13 augustus 2003.

Uitspraak

Uitspraak : 13 augustus 2003
Rekestnummer : 120-H-01
Rekestnr. rechtbank : 91-553
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te Tiel,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur aanvankelijk mr. L.Ph.J. baron van Utenhove,
thans procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
[verweerder],
wonende te 's-Gravenhage,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. R.M. Schutte.
PROCESVERLOOP
De vrouw is op 12 februari 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 12 december 2000.
De man heeft op 23 juli 2001 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 7 oktober 2001, 20 juni 2001, 14 augustus 2001, 1 november 2002, 6 augustus 2002, 17 oktober 2002, 31 januari 2003 en 9 juli 2003 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 17 oktober 2002, 24 oktober 2002 en 6 februari 2003, 2 juni 2003 aanvullende stukken ingekomen.
Op 20 september 2001 heeft het hof een faxbrief van de voormalig procureur van de vrouw, mr. L.Ph.J. baron van Utenhove, ontvangen, waarin werd verzocht om aanhouding. Volgens dit schrijven heeft de man schriftelijk aan mr. L.Ph.J. baron van Utenhove laten weten geen bezwaar tegen een aanhouding te hebben. Het hof heeft daarop de behandeling van de zaak aangehouden en om die reden heeft de door het hof bepaalde mondelinge behandeling op 21 september 2001 geen doorgang gevonden.
Bij faxbrief, ingekomen bij het hof op 8 mei 2002, heeft mr. W.J.M. van Ophuizen, namens de vrouw, het hof verzocht de zaak voor een korte periode aan te houden, zodat hij zich als nieuw aangewezen advocaat voor de vrouw, kan voorbereiden op de zaak. In reactie hierop heeft het hof de zaak (opnieuw) aangehouden en om die reden heeft de door het hof bepaalde mondelinge behandeling op 17 mei 2002 geen doorgang gevonden.
Bij faxbrief, ingekomen bij het hof op 23 oktober 2002, heeft mr. W.J.M. van Ophuizen, voornoemd, het hof medegedeeld dat partijen in overleg zijn teneinde te trachten de tussen hen bestaande geschillen in der minne te regelen en heeft hij, namens partijen, om aanhouding verzocht. Het hof heeft daarop de behandeling van de zaak pro forma aangehouden, maar gelet op het late stadium van binnenkomst van het verzoek bepaald dat indien geen overeenstemming wordt bereikt, de zaak - zonder mondelinge behandeling - op de stukken zal worden afgedaan.
Abusievelijk zijn partijen door het hof opgeroepen voor een nieuwe mondelinge behandeling op 18 juni 2003. Partijen zijn ervan op de hoogte gesteld bij brief van 14 juli 2003 dat deze behandeling geen doorgang zou vinden, nu zij er niet in zijn geslaagd overeenstemming te bereiken. Naar aanleiding van dit bericht heeft het hof nog brieven ontvangen van de zijde van de vrouw op 17 juli 2003 en 18 juli 2003 en van de zijde van de man op 17 juli 2003. Het hof zal overeenkomstig eerder aan partijen gedane mededelingen de zaak op de stukken afdoen.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Partijen zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd op [datum]
Bij vonnis van 30 mei 1983 van de rechtbank te 's-Gravenhage is tussen par-tijen de echtscheiding uitgespro-ken en is de behandeling van de zaak voor wat betreft de alimentatie aangehouden.
Bij arrest van dit hof van 1 maart 1984 is voornoemd echtscheidingsvonnis vernietigd, voorzover daarin de beslissing op het alimentatieverzoek is aangehouden. Opnieuw beslissende heeft dit hof de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man voorlopig bepaald op ƒ 1.421,- per maand met ingang van de dag van inschrijving van het echtscheidingvonnis in de registers van de burgerlijke stand.
Het echtscheidingsvonnis is op 17 juli 1984 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
Bij vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 22 juli 1985 is de alimentatie definitief voor de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis vastgesteld op ƒ 625,- per maand.
Bij akte van scheiding en deling van 1 mei 1987 is bepaald dat de man met ingang van
1 mei 1987 een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw zal verstrekken van ƒ 833,33 per maand (ƒ 10.000,- per jaar).
Op 19 december 1991 heeft de vrouw een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te
's-Gravenhage (verder: het oorspronkelijke inleidende verzoek). Zij verzocht - met wijziging van voornoemde akte van scheiding en deling - de alimentatie met ingang van 1 mei 1987 vast te stellen op ƒ 3.000,- per maand, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht. Ter terechtzitting heeft de vrouw haar alimentatieverzoek verhoogd tot ƒ 5.000,- per maand.
Bij tussenbeschikking van 4 december 1992 heeft de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad en met wijziging in zoverre van voornoemde akte van scheiding en deling - de alimentatie voor de vrouw voorlopig bepaald op ƒ 3.000,- per maand met ingang van 1 mei 1992. Verder heeft de rechtbank de behandeling aangehouden teneinde de man in de gelegenheid te stellen gegevens over te leggen ter staving van zijn draagkrachtverweer.
Tegen genoemde tussenbeschikking van 4 december 1992 op het oorspronkelijke inleidende verzoek heeft de vrouw bij dit hof principaal en de man incidenteel hoger beroep ingesteld, welke beroepen ter terechtzitting werden ingetrokken. Ter terechtzitting verzochten partijen het hof te beslissen op het toentertijd inleidende verzoek van de vrouw voorzover dat de periode van 1 mei 1987 tot 1 mei 1992 betrof.
Bij beschikking van 2 juli 1993 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar oorspronkelijke inleidende verzoek voorzover dat zag op de periode van 1 mei 1987 tot 1 mei 1992, omdat naar 's-hofs oordeel partijen bij het opstellen van de akte van scheiding en deling bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en niet is komen vast te staan dat de alimentatie voor de vrouw over de periode van 1 mei 1987 tot 1 mei 1992 is afgesproken met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het hof heeft voorts in die beschikking aangenomen dat de procedure ten aanzien van het oorspronkelijke inleidende verzoek met betrekking tot de periode vanaf 1 mei 1992 door de partijen zou worden voortgezet voor de rechtbank.
De partijen hebben de procedure die op 19 december 1991 door de vrouw was ingeleid, niet meer bij de rechtbank voortgezet.
Bij de bestreden beschikking is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek voor zover dit (een verlenging van) haar vermeerderde alimentatieverzoek betreft zoals door haar gedaan ter zitting van 22 september 1999. Voorts is de bij beschikking van 4 december 1992 vastgestelde voorlopige alimentatie ad. ƒ 3.000,- per maand met terugwerkende kracht definitief vastgesteld en is het verzoek van de vrouw, voor zover het een (nieuw) verzoek betreft, afgewezen.
De alimentatieverplichting is inmiddels door de rechtbank - welke beslissing door dit hof is bekrachtigd - beëindigd met ingang van 17 juli 2001, met bepaling dat verlenging van die termijn na ommekomst mogelijk is.
BEOORDELING
1. In geschil is de definitieve alimentatie voor de vrouw, die door de rechtbank in de bestreden beschikking is vastgesteld op ƒ 3.000,- per maand met ingang van 1 mei 1992.
2. De vrouw verzoekt de definitieve alimentatie met ingang van 4 december 1992, of met ingang van een door het hof juist geachte datum, te bepalen op ƒ 5.000,- per maand of op een zodanig hoger bedrag dan ƒ 3.000,- per maand als het hof juist acht. De man bestrijdt haar beroep.
3. Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte de definitieve behoefte van de vrouw met ingang van kalenderjaar 1992 niet vastgesteld op ƒ 5.000,- per maand, zoals zij ter zitting heeft verzocht. Zij voert daartoe aan dat haar behoefte aan alimentatie hoger is dan de aanvankelijk door haar gevorderde ƒ 3.000,- per maand, nu zij maandelijks een gedeelte hiervan aan de fiscus moet afdragen en zij bovendien niet langer meer in aanmerking komt voor - van overheidswege - verkregen vrijstellingen en voorzieningen. De vrouw heeft geen overige inkomsten en stelt medisch niet in staat te zijn inkomsten uit arbeid te verwerven. Daarbij komt dat zij kampt met maandelijkse aflossingen op diverse geldleningen die zij, vanwege haar financieel onvermogen om aan haar betalingsverplichtingen te voldoen, is aangegaan. Bovendien is, volgens de vrouw, het inkomen van de man na het passeren van de akte van scheiding en deling dusdanig gestegen, dat hij voldoende draagkracht heeft om de door haar gevorderde alimentatie te voldoen. Voorts is de vrouw van mening dat de rechtbank haar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek voor zover dit betrekking heeft op haar oorspronkelijke inleidende verzoek, nu de man heeft nagelaten financiële stukken in het geding te brengen, hetgeen niet ten nadele van haar mag komen.
4. De man stelt zich op het standpunt dat hij de illusie had - en mocht hebben - dat de vrouw geen behoefte had aan meer alimentatie, aangezien zij, nadat het hof in hoger beroep uitspraak had gedaan, zich niet opnieuw tot de rechtbank heeft gewend met het verzoek een definitieve beslissing te nemen. Bovendien heeft zij gedurende jaren daarna niet (in rechte) de man verzocht nadere financiële gegevens ter beschikking te stellen. De man is dan ook van mening dat de vrouw - met terugwerkende kracht - haar recht op verhoging van de alimentatie heeft verwerkt. Daarnaast bestrijdt hij de stelling van de vrouw dat zij niet tot werken in staat is (geweest) en dienaangaande hoge medische kosten en diverse schulden heeft. De man betwist de behoefte van de vrouw aan meer alimentatie.
5. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de vrouw haar recht op voorzetting van haar oorspronkelijke inleidende verzoek heeft verwerkt, nu zij zich niet opnieuw tot de rechtbank heeft gewend, nadat het hof in hoger beroep in zijn beschikking van 2 juli 1993 heeft beslist. Dat de man geen nadere financiële gegevens in het geding heeft gebracht doet hier niet aan af. Gezien het feit dat de vrouw zelf de procedure is opgestart mag in redelijkheid van haar worden verlangd dat zij zelf voldoende toezicht houdt op de voortgang van de procedure. De vrouw heeft zelf de gelegenheid gehad om de procedure weer op zitting te brengen, het nalaten hiervan komt voor rekening van de vrouw. De rechtbank heeft dan ook, naar het oordeel van het hof, terecht en onder verwijzing naar artikel 1:403 van het Burgerlijk Wetboek de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek, voor zover dit betrekking heeft op haar oorspronkelijke inleidende verzoek. Ten aanzien van het nadere inleidende verzoek van de vrouw oordeelt het hof als volgt. Het hof is, met inachtneming van het vorenstaande, van oordeel dat de vrouw niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet op enigerlei wijze (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud heeft c.q. zou kunnen voorzien. Daarbij merkt het hof op dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij zich ten tijde van het uiteengaan partijen - gelet op haar jonge leeftijd - voldoende rekenschap heeft gegeven van het feit dat zij, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, op termijn zelfstandig in haar eigen levensonderhoud zou moeten kunnen voorzien en haar financiële verplichtingen voldoen. Het hof is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan ƒ 3.000,- alimentatie per maand, waarbij tussen partijen als onbetwist vaststaat dat de draagkracht van de man het toelaat deze alimentatie - met terugwerkende kracht - aan de vrouw te voldoen. De andere grieven van de vrouw en de man behoeven geen bespreking meer, nu deze naar het oordeel van het hof niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
6. Uit dit alles volgt dat, naar het oordeel van het hof, de rechtbank terecht en op goede gronden het nadere inleidende verzoek van de vrouw heeft afgewezen en haar niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover haar verzoek betrekking heeft op haar oorspronkelijke inleidende verzoek. Derhalve dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Labohm en Van der Burght, bijge-staan door mr. Wijtzes als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 13 augustus 2003.