Uitspraak : 22 januari 2003
Rolnummer : 00/1146
Rol.nr rb. : 2416/1990
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[belanghebbende],
wonende te [plaats], [land],
appellant, tevens incidenteel geïntimeerde
hierna te noemen: de man,
procureur mr. W.J. Nijland,
[benadeelde partij],
wonende te Schagen,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. A.J. van Steensel.
Bij exploot van 10 oktober 2000 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 10 augustus 2000, door de recht-bank te Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het be-stre-den vonnis, alsmede in de tussenvonnissen van 4 augustus 1997 en 10 juni 1999 heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven (met productie) heeft de man één grief aangevoerd.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grief bestreden. Tevens heeft zij incidenteel hoger beroep ingesteld, voor zover nodig ook van het tussenvonnis van 24 december 1998, waarbij zij haar eis heeft vermeerderd.
Bij memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep heeft de man de grief van de vrouw in het incidentele beroep bestreden. Tevens heeft hij een akte genomen waarbij hij zich heeft verzet tegen de vermeerdering van de eis van de vrouw.
Nadat partijen hun standpunten ter rolzitting van 13 december 2001 hadden toegelicht heeft het hof bij rolbeschikking van 10 januari 2002 de vermeerdering van eis van de vrouw afgewezen.
De partijen heb-ben hun procesdossiers aan het hof over-ge-legd.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. Het hof gaat van de volgende feiten uit.
1a. Partijen, van Nederlandse nationaliteit, zijn op [datum] met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden, waarbij iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten. Partijen zijn in [land] gaan wonen, waar zij in 1980 in het "Centro Internacional [woonplaats]", [plaats], een horecabedrijf hebben geopend.
1b. Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.
1c. De vrouw is in 1986 in [plaats] gaan wonen en is in 1987 teruggekeerd naar Nederland. Zij heeft gedurende enige tijd ƒ1271,- per maand aan huishoudgeld van de man ontvangen. Sinds april 1995 leeft zij van een bijstandsuitkering.
1d. De vrouw heeft de man bij exploot van 8 juni 1990 gedagvaard ter zake van echtscheiding, een alimentatie voor haarzelf van ƒ3000,- per maand, en het afleggen van rekening en verantwoording van het door hem gevoerde beheer over het door haar aangebrachte vermogen en uitbetaling van zodanige som als haar blijkens die rekening en verantwoording zal toekomen.
1e. Bij tussenvonnis van de rechtbank van 10 juni 1999 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en heeft de rechtbank overwogen dat de vordering tot het doen van rekening en verantwoording dient te worden afgewezen. De echtscheiding is op 9 december 1999 ingeschreven in de daartoe bestemde registers. Bij het bestreden vonnis is de man veroordeeld tot het betalen van een alimentatie aan de vrouw van ƒ3000,- per maand, voor het eerst op de dag, dat het vonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2. In het principale beroep concludeert de man tot afwijzing van de alimentatievordering van de vrouw bij gebrek aan draagkracht van de man.
3. De vrouw heeft in haar incidentele beroep uitsluitend haar eis vermeerderd met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen. Evenals in eerste aanleg is deze vermeerdering van eis na verzet daartegen van de man bij beschikking van 10 januari 2002 afgewezen, omdat toewijzing van de vermeerdering van eis tot onredelijke vertraging van het geding zou leiden. Nu de vrouw overigens geen grieven heeft aangevoerd, dient zij in haar incidentele hoger beroep niet ontvankelijk te worden verklaard. Derhalve is alleen de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie nog aan de orde.
4. De behoefte van de vrouw aan een alimentatie van ƒ3000,- is niet betwist.
5. Ten aanzien van de draagkracht van de man overweegt het hof als volgt.
5a. Het hof gaat ervan uit dat de man nog steeds samenwoont en dat zijn partner in eigen levensonderhoud voorziet. De man heeft immers de conclusie van de vrouw - die zij in eerste aanleg bij akte uitlaten producties onder punt 13 heeft verwoord - in hoger beroep niet weersproken.
5b. De man stelt dat hij op 1 december 2000 de deuren van de bar-bistro te [plaats] heeft gesloten, en dat hij sindsdien leeft van intering op zijn spaargelden en van gelden die zijn partner ter beschikking stelt. De man heeft geen bewijsstukken overgelegd, noch betreffende de afwikkeling van het bedrijf, noch betreffende zijn spaargelden. De man heeft zich omtrent de noodzaak van de bedrijfsbeëindiging in het geheel niet uitgelaten.
Uit de bij conclusie na enquête door de man overgelegde stukken blijkt dat de man sinds 1994 de bar bistro drijft samen met de zoon van zijn partner, [mede eigena[mede eigenaar 1], en diens partner, [mede eige[mede eigenaar 2]. In verband daarmee is het bedrijf omgezet in een Sociedad Civil, waarvoor een gunstiger belastingtarief geldt. Van de winst kreeg de man 60%, en [mede eigenaar 1] en [mede eigenaar 2] ieder 20 %. De firmanten hebben aparte belastingaangiften ingediend. Uit de overgelegde verklaring d.d. 23 november 2000 van de heer V.F.R. Caneda, accountant, blijkt slechts dat hij aanvankelijk voor partijen, en naderhand voor de man en (niet met name genoemde) mede-eigenaren heeft gewerkt en dat hij de boekhouding en fiscale aangiften heeft verricht aan de hand van de documentatie, die hij ontving van de zaak.
De vrouw heeft bij gebrek aan wetenschap de stelling van de man betwist, dat het bedrijf is gestaakt, althans de veronderstelling geuit dat de man het bedrijf heeft verkocht aan de twee medefirmanten. Nu de vrouw de bedrijfsbeëindiging gemotiveerd heeft betwist en de man geen bewijs heeft aangeboden, gaat het hof ervan uit dat de uitoefening van het bedrijf niet is beëindigd, althans dat de man nog steeds inkomsten daaruit genereert.
5c. De vrouw heeft niet gesteld dat de man andere inkomsten heeft, dan de netto-winst van het horecabedrijf. Het hof dient zich te dien aanzien te baseren op de jaarstukken (balansen en winst- en verliesrekening) betreffende 1997, 1998 en 1999, en de belastingaangiften en -aanslagen over die jaren.
5d. Er zijn geen jaarstukken overgelegd, hoewel die, gelet op de uitlatingen van de man, kennelijk wel beschikbaar zijn. De man stelt, dat deze volgens de [land] wet voor een bedrijf als de bar-bistro niet verplicht zijn. De man heeft wel de deels slecht leesbare computer-uitdraai van 1997 overgelegd, op grond waarvan de heer Caneda de belastingaangifte 1997 heeft ingevuld, en de door de belastingdienst ( Agencia Tributaria) goedgekeurde belastingaangiften over 1997 en 1998. Op deze aangiften staat de verschuldigde belasting vermeld. Er zijn verklaringen van de belastingdienst betreffende 1996, 1997, 1998 en 1999 bijgevoegd, betreffende de eventuele teruggave of nog verschuldigde belasting, welke verklaringen kennelijk als opgelegde aanslagen dienen te worden beschouwd.
5e. De aangiften en verklaringen van de Agencia Tributaria zijn niet in het Nederlands vertaald, niet voorzien van een toelichting en ook overigens niet zonder meer begrijpelijk.
Met name is niet zonder meer begrijpelijk, dat, zoals de man stelt, het netto-resultaat in 1998 503.053 peseta's bedroeg (dit bedrag is in de aangifte niet terug te vinden) en dat daarover slechts een belasting is verschuldigd van slechts 39.624 peseta's. Evenmin is duidelijk in hoeverre de maandelijkse lasten, volgens de man 202.539 peseta's per maand, in deze belastingaangiften en -aanslagen zijn verwerkt. Het is dus niet mogelijk om op grond van de belastinggegevens het besteedbaar inkomen van de man vast te stellen.
6. Gelet op het voorgaande en nu de man ook in hoger beroep heeft nagelaten zijn gestelde maandelijkse lasten met bewijsstukken te onderbouwen heeft de man ook in hoger beroep onvoldoende inzicht gegeven in zijn draagkracht. Het hoger beroep dient daarom te worden afgewezen en het bestreden vonnis te worden bekrachtigd.
8. De man dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principale hoger beroep te worden veroordeeld.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
In het principale beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Rotterdam tussen de partijen op 10 augustus 2000 gewezen;
in het incidentele beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het incidentele beroep;
veroordeelt de man in de kosten van het principale hoger beroep, aan de zijde van de vrouw begroot op € 952,51, gespecificeerd als volgt:
- € 181,51 griffierecht;
- € 771,- salaris procureur;
te betalen aan de griffier van dit hof, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 57b Rv (oud);
veroordeelt de vrouw in de kosten van het incidentele hoger beroep, aan de zijde van de man tot deze uitspraak begroot op €1927,50 wegens salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van den Wildenberg, Fockema Andreae-Hartsuiker en De Bruijn-Lückers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 januari 2003, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Arnbak-d'Aulnis de Bourouill.