Uitspraak : 9 april 2003
Rolnummer : 00/1064
Rol.nr rb. : 97 - 79
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[belanghebbende],
wonende te Saramakka ( Suriname),
appellant,
hierna te noemen: man,
procureur mr. U.W. G. Thöle,
[benadeelde partij],
wonende te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E.D. Touw.
Bij exploot van 19 september 2000 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 13 juli 2000, door de recht-bank te Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het be-stre-den vonnis heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven (met 2 producties) heeft de man 6 grie-ven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord (met 2 producties) heeft de vrouw de grie-ven bestreden.
De partijen heb-ben hun procesdossiers aan het hof over-ge-legd en arrest gevraagd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld in het bestreden vonnis van 13 juli 2000 is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. De kern van het tussen partijen bestaande geschil bestaat in deze appèlprocedure uit een tweetal punten namelijk of partijen aan het bindend advies van [adviesorgaan] gebonden zijn - inzake de waardering van de aandelen in de besloten vennootschap [naam BV]., hierna te noemen BV -, en als partijen niet aan dit advies gebonden zijn, voor welke prijs de aandelen in de verdeling dienen te worden betrokken.
3. In de eerste grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het ondenkbaar is dat bij de waardering niet moet worden uitgegaan van de inmiddels in 1990 gerealiseerde verkoopopbrengst. In de tweede grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de vrouw deelt dat rekening moet worden gehouden met inmiddels bekend geworden gegevens omtrent ontwikkelingen betreffende de waarde van de aandelen. Tot slot stelt de man in zijn derde grief, dat de rechtbank ten onrechte de vrouw niet gebonden acht aan het door [adviesorgaan] uitgebracht advies inzake de waardering van de aandelen in de BV. Gezien de samenhang tussen de grieven 1, 2 en 3 bespreekt het hof deze 3 grieven gezamenlijk. Tijdens een comparitie van partijen op 20 maart 1998, zijn partijen met elkaar overeengekomen:" Aan een deskundige van [adviesorgaan] wordt de vraag voorgelegd wat de waarde is van de aandelen van [naam BV]. ten tijde van de inschrijving van de echtscheiding, op 24 maart 1986,enz. Partijen binden zich evenwel bij voorbaat aan het door de deskundige uit te brengen definitieve rapport: de inbreng van de raadslieden is in deze hiertoe beperkt enz". Op grond van de tussen partijen bestaande overeenkomst dient beoordeeld te worden of de vrouw in redelijkheid gehouden kan worden aan het door [adviesorgaan] gegeven advies inzake de waarde van de aandelen. Aan de orde is onder meer de vraag of het advies hetzij uit hoofde van zijn inhoud, hetzij uit hoofde van de wijze van totstandkoming, zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat de man in strijd met de goede trouw handelt indien hij de vrouw aan het bindend advies wil houden. De hoofdregel inzake de waardebepaling van boedelbestanddelen is, dat uitgegaan dient te worden van de waarde die deze goederen hebben op het moment van de feitelijke verdeling, tenzij partijen anders overeenkomen of tenzij de redelijkheid en de billijkheid zich hier tegen verzetten. Indien partijen niet met elkaar waren overeengekomen dat voor de waarde van de aandelen uitgegaan dient te worden van de waarde per datum ontbinding huwelijk zijnde 24 maart 1986, waren beide partijen voor de helft gerechtigd in de gerealiseerde verkoopprijs van
ƒ1.500.000, - te corrigeren met verplichtingen die mogelijk voortvloeien uit een door de man gegeven balans garantie. Op het moment dat partijen met elkaar overeenkwamen dat [adviesorgaan] bij wijze van bindend advies de waarde van de aandelen zou vaststellen per datum ontbinding huwelijk, was het bij alle betrokkenen bekend dat de man de aandelen had verkocht voor
ƒ1.500.000, -. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat bij het berekenen van de waarde van de aandelen per 24 maart 1986 rekening dient te worden gehouden met de eindwaarde van de aandelen van ƒ 1.500.000, -, aangezien deze eindwaarde - objectief bezien - exact aangeeft wat de waarde van de aandelen op het moment van verkoop was in het vrije economische verkeer. Gezien de gerealiseerde verkoopsom van de aandelen in 1990, plusminus vier jaar na ontbinding van het huwelijk, en de door [adviesorgaan] vastgestelde waarde van de aandelen per datum ontbinding huwelijk ƒ400.000, -, is het verschil tussen de verkoopprijs van ƒ 1.500.000, - en de waardering van de aandelen ad ƒ 400.000, - ook indien men rekening houdt met de door de man gestelde correcties en aanmerkelijk belang belastingclaim dermate groot dat de vrouw dit resultaat niet had behoeven te verwachten. Het resultaat van het bindend advies is voor de vrouw dermate onredelijk dat de vrouw in redelijkheid niet aan het bindend advies kan worden gehouden. De grieven 1,2 en 3 treffen geen doel.
4. In de vierde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte voor juist heeft gehouden de door de vrouw berekende waarde van de aandelen, alsmede dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de door de man verstrekte balansgaranties. De rechtsrelatie tussen deelgenoten wordt mede bepaald door de redelijkheid en de billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval. Bij brief van de raadsman van de man van 14 januari 1991 aan de vrouw, wordt aan de vrouw medegedeeld dat de waarde van de aandelen ƒ350.000, - is. Op het moment dat de vrouw door de man inzake de waarde van de aandelen werd geïnformeerd had hij de aandelen al verkocht voor ƒ1.500.000, -. Het hof acht het aannemelijk dat de grondslag van het vermogen in de BV is ontstaan in de huwelijkse periode. De vrouw geniet geen alimentatie van de man. Gezien het feit dat de vrouw van een bijstandsuitkering leeft acht het hof het aannemelijk dat de vrouw de opbrengst uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap mede dient aan te wenden voor haar levensonderhoud. De vrouw heeft derhalve een gerechtvaardigd belang dat zij een haar volle aandeel in de opbrengst verkrijgt van de aandelen in de BV. Beide partijen zijn uitvoerig in de gelegenheid geweest om hun visie te geven over de waarde van de aandelen per 24 maart 1986. Op basis van de gewisselde stukken rekening houdend met het feit dat de vrouw van een bijstandsuitkering leeft en vermogen dient aan te wenden voor haar levensonderhoud en rekening houdend met de door partijen in het geding gebrachte deskundigen rapporten zal het hof op basis van de beginselen van redelijkheid en billijkheid de prijs van de aandelen vaststellen. Mede bezien de verkoopopbrengst van de aandelen in 1990 alsmede gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, acht het hof het redelijk en billijk om de prijs van de aandelen vast te stellen op ƒ1.058.000,- conform het rapport van prof. drs. R. Burgert. Dit ongeacht of er nog een rekenfout zit in de berekening wijlen R. Burgert alsmede ongeacht een mogelijke terug betaling van een deel van de verkoopprijs inzake de verstrekte balansgarantie nu prof Burgert van de opbrengst van ƒ 1.500.000,- 10 % of ƒ 150.000,- als extra beloning aan de man heeft toegekend, naar de vrouw een vraagteken zet. De man herhaalt bij deze grief ook nog zijn betoog van eerste instantie dat bij de waarde vaststelling van de aandelen rekening gehouden had moeten worden met de daarop rustende aanmerkelijk belang belastingclaim. Ook in hoger beroep laat de man echter na om tegenover de betwisting door de vrouw zowel in eerste instantie als in hoger beroep bewijsstukken over te leggen dat deze belasting daadwerkelijk geheven en betaald is, en zo ja hoeveel. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat met de belastingclaim geen rekening gehouden kan worden bij de waardevaststelling van de aandelen, en dat deze zaak aan de orde dient te worden gesteld bij de verzochte boedelscheiding. Grief 4 treft geen doel.
5. In zijn vijfde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte de man heeft veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van ƒ529.211, -. Gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen behoeft deze grief geen verdere bespreking.
6. In de zesde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte het vonnis uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Gelet op het feit dat de vrouw van een bijstandsuitkering leeft, en derhalve na de echtscheiding in 1986 thans op korte termijn behoefte heeft aan haar aandeel in de huwelijksgemeenschap, en het gedrag van de man, waarbij hij de vrouw niet heeft ingelicht over de verkoopprijs van de aandelen ad ƒ1.500.000, -, maar aan haar heeft voorgehouden dat de aandelen slechts ƒ350.000, - waard zijn, alsmede het feit dat in rechte nog niet vast staat dat de man een vordering heeft op de vrouw, kan het hof zich ermee verenigen dat de rechtbank het vonnis uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Grief 6 treft geen doel.
7. Het bovenstaande brengt mee dat het vonnis onder aanvulling van de gronden moet worden be-krach-tigd, met compensatie van kosten.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET HOGER BEROEP
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Rotterdam tussen de partijen op 13 juli 2000 gewezen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van den Wildenberg, Kok en Labohm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.