ECLI:NL:GHSGR:2003:AK3571

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/177
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van den Wildenberg
  • A. de Bruijn-Lückers
  • J. Labohm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslast en alimentatie in echtscheidingszaak met betrekking tot samenwonen en gebruikersvergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, ging het om een hoger beroep van de man tegen eerdere vonnissen van de rechtbank. De man betwistte de alimentatieverplichtingen en de verdeling van de opbrengst van de echtelijke woning. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de man zijn alimentatieverplichting had gewijzigd door te stellen dat de vrouw samenwoonde als waren zij gehuwd. Het hof oordeelde dat de man niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling en dat de rechtbank terecht de bewijslast bij hem had gelegd. De man had ook niet aangetoond dat de relatie van de vrouw leidde tot een vermindering van haar behoefte aan alimentatie.

Daarnaast werd er gediscussieerd over de gebruikersvergoeding voor de echtelijke woning. De man had geen bewijs geleverd dat er afspraken waren gemaakt over een gebruikersvergoeding, en het hof oordeelde dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn om de man een vergoeding toe te kennen. Het hof bevestigde de eerdere oordelen van de rechtbank en oordeelde dat de man als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moest worden veroordeeld. De zaak illustreert de complexiteit van alimentatie en de bewijslast in echtscheidingsprocedures, vooral wanneer er sprake is van samenwonen en financiële verplichtingen.

Uitspraak

Uitspraak : 9 april 2003
Rolnummer : 01/177
Rol.nr rb. : 98/3532
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[belanghebbende]
wonende te Groningen,
appellant,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.J.A. Knijff,
tegen
[benadeelde partij]
wonende te Alphen aan den Rijn,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. T.G. Brown-Knip.
HET GEDING
Bij exploot van 22 december 2000 is de man in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 28 april 1999, 2 februari 2000 en 13 december 2000 door de recht-bank te 's-Gravenhage tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de be-stre-den vonnissen heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven (met producties) heeft de man 12 grie-ven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord (met producties) heeft de vrouw de grie-ven bestreden.
De partijen heb-ben hun procesdossiers aan het hof over-ge-legd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Het hof gaat uit van de volgende vaststaande feiten:
1.1. Bij vonnis van 22 januari 1991 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welk vonnis op 21 mei 1991 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2. In het echtscheidingsvonnis is voor zover van belang de man veroordeeld tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van ƒ 500,- per maand, vermeerderd met het bedrag van de rente en aflossing ter zake van de hypothecaire lening voor de echtelijke woning ten bedrage van ƒ 1681,- per maand.
1.3. Tussen de man en de vrouw bestond de afspraak dat de vrouw met de twee kinderen van partijen in de echtelijke woning zou blijven tot het jongste kind de middelbare school had afgemaakt.
1.4. Sinds 1994 is er tussen partijen discussie over de bijdrage in de hypotheekkosten en het bedrag aan alimentatie, welke bijdragen na het echtscheidingsvonnis een aantal malen al dan niet in onderling overleg zijn gewijzigd.
1.5. Sinds 1 september 1995 betaalt de man noch alimentatie voor de vrouw noch een bijdrage in de hypotheekkosten.
1.6. De echtelijke woning is op 1 september 1998 verkocht.
1.7. De vrouw is op [datum] hertrouwd.
1.8. Op 4 september 1998 heeft de vrouw executoriaal derdenbeslag laten leggen onder het notariskantoor op de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning.
1.9. In januari 1999 is het beslag op het bedrag in depot bij de notaris vrijgegeven met uitzondering van een bedrag van ƒ 28.337,94 vermeerderd met de eventueel daarover gekweekte rente.
1.10. Bij beschikking van de rechtbank te Groningen van 30 augustus 2001 is met wijziging van het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw tot 1 september 1995 vastgesteld op hetgeen feitelijk door de man is betaald en van 1 september 1995 tot 1 september 1998 op ƒ 975,- per maand.
2. De man voert twaalf grieven aan tegen de bestreden vonnissen.
2.1. In zijn eerste grief voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het voornaamste punt dat partijen verdeeld houdt de vraag is of de vrouw al voor de tijd dat de man de betalingen staakte, samenwoonde als ware zij gehuwd en dat de rechtbank hem ten onrechte bewijs heeft opgedragen. Hij stelt dat hij verschillende argumenten heeft aangevoerd waarom hij van mening was dat zijn verplichting jegens de vrouw was gewijzigd.
Het belangrijkste argument van de man ter rechtvaardiging van het staken van zijn alimentatieverplichting was zijn stelling dat de vrouw samenwoonde als waren zij gehuwd. Gelet op de uitdrukkelijke betwisting van de vrouw heeft de rechtbank terecht de man toegelaten tot het bewijs van zijn stelling, welk bewijs de man niet heeft geleverd. De man heeft evenmin gemotiveerd kunnen onderbouwen dat de relatie van de vrouw leidde tot een vermindering van haar behoefte. Hetgeen de man heeft aangevoerd over zijn aanspraak op een gebruikersvergoeding is evenmin onderbouwd en door de vrouw uitdrukkelijk betwist. Ook in hoger beroep heeft de man zijn stellingen op deze punten niet onderbouwd. Voor zover de man bedoelt te stellen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn verweer dat ten onrechte beslag was gelegd op een bedrag van ruim ƒ 88.000,-, terwijl niet vaststond welk bedrag de man verschuldigd was, maar dat dit ten hoogste ƒ 28.000,- was, verwijst het hof naar rechtsoverweging 10 van het bestreden vonnis van 13 december 2000, waar de rechtbank terecht heeft overwogen dat het beslag voor een bedrag van ƒ 35.100,- te vermeerderen met rente en kosten terecht is gelegd en dat nu een deel van het onder beslag liggende geld al aan de man is uitbetaald, niet meer behoeft te worden uitgemaakt of de vrouw wellicht onrechtmatig zou hebben gehandeld door een te groot bedrag in beslag te nemen en te houden. Het hof neemt deze gronden van de rechtbank over en maakt die tot de zijne te meer nu tussen partijen vast staat dat reeds in januari 1999, derhalve vier maanden later, het beslag op het bedrag in depot bij de notaris is vrijgegeven met uitzondering van een bedrag van ƒ 28.337,94 vermeerderd met de eventueel daarover gekweekte rente. Grief een faalt derhalve.
2.2. In zijn tweede grief voert de man aan dat de rechtbank in het vonnis van 28 april 1999 ten onrechte heeft aangenomen dat de vrouw gemotiveerd heeft bestreden dat zij afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie en een bijdrage in de hypothecaire lasten en dat de rechtbank de man ten onrechte bewijs hiervan heeft opgedragen. In zijn zesde grief stelt de man dat de rechtbank in het vonnis van 13 december 2000 ten onrechte heeft overwogen dat niet van belang is of partijen in onderling overleg een van het echtscheidingsvonnis afwijkende alimentatie waren overeengekomen. In zijn zevende grief voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de gedingstukken blijkt dat de vrouw een alimentatie voor haarzelf c.q. als bijdrage in de lasten van de voormalige echtelijke woning ontving van ƒ 975,- per maand, waardoor zij in totaal aanspraak kan maken op een bedrag van ƒ 35.100,-. In zijn achtste grief stelt de man dat de rechtbank in het vonnis van 13 december 2000 ten onrechte heeft overwogen dat niet behoeft te worden ingegaan op het betoog van de man over het fiscaal voordeel van zijn betaling.
Tussen partijen is sinds 1994 discussie over de bijdrage in de hypotheekkosten en het bedrag aan alimentatie, welke bijdragen na het echtscheidingsvonnis een aantal malen al dan niet in onderling overleg zijn gewijzigd. Bij brieven van 30 maart 1994, 3 juni 1994, 13 september 1994, 10 november 1995 en 24 januari 1996 heeft de vrouw duidelijk aangegeven niet te kunnen instemmen met het stopzetten door de man van zijn financiële verplichtingen. In de laatste brief schrijft de vrouw dat zij het niet betaalde deel van het huis te zijner tijd zal verrekenen met de opbrengst van het huis. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de vrouw gemotiveerd heeft bestreden dat zij afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie en een bijdrage in de hypothecaire lasten. Hoewel vaststaat dat partijen inmiddels waren afgeweken van de alimentatiebijdrage bepaald in het echtscheidingsvonnis, blijkt uit de stukken eveneens dat de vrouw tot 1 september 1995 aan alimentatie voor haarzelf circa ƒ 975,- per maand ontving. Terecht heeft de rechtbank dus vastgesteld dat de vrouw aanspraak kan maken op een bedrag van ƒ 35.100,-. Het eventuele fiscale voordeel is door de rechtbank terecht niet relevant geacht, nu niet duidelijk is welk deel als alimentatie en welk deel als bijdrage in de hypothecaire lasten dient te worden beschouwd. Dit alles brengt met zich mee dat de grieven twee, zes, zeven en acht van de man eveneens falen.
2.3. In de grieven drie en vier voert de man aan dat de rechtbank in haar vonnissen van 2 februari 2000 en 13 december 2000 ten onrechte heeft overwogen dat partijen in conventie strijden over de verdeling van de opbrengst van de echtelijke woning, respectievelijk dat de rechtbank in haar vonnis van 2 februari 2000 ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw in conventie aannemelijk moet maken welke eigenaarslasten met betrekking tot de woning zij geheel voor haar rekening heeft genomen.
Deze overwegingen in de bestreden vonnissen zijn niet relevant geweest voor de beslissing en kunnen ook niet leiden tot vernietiging van de vonnissen. Nu de man niet heeft aangegeven welk belang hij heeft bij deze grieven, falen ook de grieven drie en vier.
2.4. In zijn vijfde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man niet heeft gevraagd om een gebruikersvergoeding en dat de man geen aanspraak kan maken op een gebruikersvergoeding.
De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat - op één keer een vluchtige opmerking na - tussen partijen is gesproken over een gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat tussen partijen inhoudelijk is gesproken over een gebruiksvergoeding. Dit blijkt ook niet uit de dossierstukken en de tussen partijen gewisselde brieven. Gelet op de vele jaren die zijn verstreken voordat de man een gebruiksvergoeding vraagt en gelet op de bijdrage waarmee de vrouw genoegen heeft genomen, welke bijdrage aanzienlijk lager was dan de alimentatie en de bijdrage in de hypothecaire lasten die in het echtscheidingsvonnis was bepaald, acht het hof het in strijd met de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen ex-echtgenoten beheerst, de man een gebruiksvergoeding voor het gebruik door de vrouw van de voormalige echtelijke woning toe te kennen. Ook deze grief van de man faalt.
2.5. In zijn negende grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet meer behoeft te worden uitgemaakt of de vrouw wellicht onrechtmatig heeft gehandeld door een te groot bedrag in beslag te nemen en te houden. In zijn tiende grief voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man heeft nagelaten te onderbouwen op welke wijze de schadevergoeding van ƒ 10.000,- is bepaald. Het hof verwijst naar hetgeen onder rechtsoverweging 2.1. dienaangaande is opgemerkt. De rechtbank heeft op goede gronden beslist, zoals zij heeft gedaan. Nu de man in hoger beroep niets nieuws heeft aangevoerd, neemt het hof die gronden over en maakt die tot de zijne. Het bewijsaanbod van de man passeert het hof als zijnde niet voldoende gespecificeerd. De schade is volstrekt niet aannemelijk gemaakt, te meer niet nu vast staat dat reeds in januari 1999, derhalve vier maanden na het leggen van het beslag, het beslag op het bedrag in depot bij de notaris is vrijgegeven met uitzondering van een bedrag van ƒ 28.337,94 vermeerderd met de eventueel daarover gekweekte rente. De grieven negen en tien falen eveneens.
2.6. In zijn elfde en twaalfde grief komt de man op tegen de kostenveroordeling.
De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat de man door zijn houding de procedure over zichzelf heeft afgeroepen. De man is terecht als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld.
Hetgeen de man heeft aangevoerd over de hoogte van het beslag doet daaraan niet af. Immers reeds in januari 1999 is met uitzondering van een bedrag van ƒ 28.337,94 vermeerderd met de eventuele rente het beslag opgeheven. Zoals in rechtsoverweging 2.2. beslist heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de vrouw aanspraak kan maken op een bedrag van ƒ 35.100,-., vermeerderd met rente en kosten, waardoor niet gesteld kan worden dat het beslag onrechtmatig is geweest.
3. Het bovenstaande brengt mee dat de bestreden von-nissen moeten worden be-krach-tigd. Het hof zal de man als de volledig in het ongelijk gestelde partij op dezelfde gronden als de rechtbank in de kosten van de procedure in hoger beroep veroordelen.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen door de rechtbank te 's-Gravenhage tussen de partijen op 28 april 1999, 2 februari 2000 en 13 december 2000 gewezen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger be-roep, aan de zijde van de vrouw tot deze uitspraak begroot op € 1.183,94, gespeci-ficeerd als volgt:
- € 412,94 vastrecht,
- € 771 salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van den Wildenberg, De Bruijn-Lückers en Labohm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.