a) De badkamer.
De man is van mening dat hem een terzake een vergoeding van f. 10.000,- toekomt nu van de zijde van de vrouw niet is aangetoond dat zij die kosten heeft gedragen, terwijl de renovatie van de badkamer wel vast staat. De man gaat er daarbij aan voorbij dat hij eerst dient aan te tonen dat hij a) die kosten heeft gemaakt en b) uit privé middelen heeft betaald. De man heeft ook in hoger beroep zelfs geen begin van bewijs geleverd. Het hof is echter van oordeel dat de rechtbank niet geheel voorbij heeft mogen gaan aan de erkenning van de vrouw in haar conclusie van antwoord na comparitie van 14 december 1999, waar zij erkent dat tegels, sanitair etc in totaal ongeveer f. 1.000,- hebben gekost. Nu de vrouw niet heeft gesteld dat zij een en ander uit prive middelen van haar zelf heeft aangeschaft moet het ervoor gehouden worden dat betaald is met overgespaard en nog niet verdeeld inkomen (waarbij niet van belang is of dit wit dan wel zwart inkomen betrof) en dat de man terzake een vordering op de vrouw heeft ter grootte van de helft van dit bedrag.
b) aangelegd elektra
De man heeft geen bewijs geleverd dat hij terzake enig bedrag heeft betaald. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden, die het hof tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat deze deelclaim niet voor vergoeding in aanmerking komt. Het constateert daarbij dat de man zelfs niet de door hem bij memorie van grieven aangekondigde verklaring van Rijken Elektrotechniek heeft overgelegd.
c) glasisolatie
De man is van mening dat het door de rechtbank begrote bedrag te laag is. Nu de man geen bewijs heeft geleverd van enig door hem betaald bedrag terzake de glasisolatie kan zijn grief hiertegen hem niet baten.
d) de kasten
Door de man is oorspronkelijk gesteld dat vier kasten, toen nog in het bezit van de vrouw, met een gezamenlijke waarde van f. 7.500,-, door hem zijn betaald en aan hem dienen te worden vergoed. De vrouw heeft gesteld dat twee kasten door haar zijn betaald uit de gelden verkregen uit de tweede hypotheek, welke hypotheek voor haar rekening komt. De vrouw heeft voorts bij conclusie van antwoord na comparitie, met in zoverre wijziging van haar eerdere standpunt terzake, gesteld dat de twee andere kasten (boekenkast en kledingkast, inmiddels in het bezit van de man) uit overgespaarde inkomsten zijn gefinancierd weshalve de man aan haar de helft van de waarde diende te vergoeden. De partijen hebben elkaars standpunt betwist. Geen van beide partijen heeft zijn respectievelijk haar stellingen betreffende de financiering van de kasten voldoende bewezen; het door de vrouw overgelegde bewijs van opname van een bedrag van f. 4.100,- acht het hof onvoldoende. Het moet er derhalve voor gehouden worden dat alle vier de kasten uit overgespaarde inkomsten zijn betaald. Nu de waarde van de kasten die de man bezit vrijwel gelijk is aan de waarde van de kasten in het bezit van de vrouw, acht het hof het redelijk dat terzake geen verdere vergoeding van de een aan de ander verschuldigd is.
e) tuinaanleg
De man meent dat de rechtbank de kosten ten onrechte heeft begroot op f. 1.500,-. Nu het ervoor gehouden moet worden dat ook deze kosten uit overgespaarde inkomsten zijn voldaan komt het oordeel van de rechtbank er op neer dat de totale kosten van de tuinaanleg -waarvan de helft door de vrouw aan de man dient te worden vergoed- door de rechtbank zijn gesteld op een bedrag van f. 3.000,-, welk bedrag het hof alleszins redelijk acht.
f) verlichting
Deze post betreft roerende zaken aangeschaft tijdens het huwelijk. De man heeft geen enkel bewijs van de waarde van deze goederen overgelegd, behoudens een rekening van f. 96,40. Het hof is van oordeel dat de rechtbank in redelijkheid kon beslissen dat de man terzake van de vrouw een bedrag van f. 300,- dient te ontvangen.