Uitspraak : 16 juli 2003
Rolnummer : 01/0571
Rol.nr rb. : 98/0132
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[belanghebbende]
wonende te Rotterdam,
appellante, incidenteel geïntimeerde
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. W. Taekema,
[benadeelde partij]
wonende te Rotterdam,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellant,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.C. Grootveld.
Bij exploot van 17 april 2001 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 22 februari 2001, welk vonnis op14 juni 2001 is gerectificeerd, van de recht-bank te Rotterdam tussen de partijen gewezen. De grieven van de man en de vrouw zijn eveneens gericht tegen het gerectificeerde vonnis.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het be-stre-den vonnis en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven heeft de vrouw 6 grie-ven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord (met producties) heeft de man de grie-ven bestreden. Tevens heeft hij incidenteel hoger beroep ingesteld onder aanvoering van 7 grieven.
Bij memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep heeft de vrouw de grieven bestreden.
De partijen heb-ben hun procesdossier aan het hof over-ge-legd en arrest gevraagd.
BEOORDELING VAN HET *PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld in het bestreden vonnis van 22 februari 2001, welk vonnis op 14 juni 2001, is gerectificeerd is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. In grief 1 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte bij de waardering van de voormalige echtelijke woning te Rotterdam aan de [adres] is uitgegaan van een bedrag van ƒ 550.000,-. Voor de waardering van boedelbestanddelen dient in principe te worden uitgegaan van de waarde die de boedelbestanddelen hebben op het moment van de verdeling of een datum die daarbij zo dicht mogelijk is gelegen, tenzij de partijen anders met elkaar zijn overeengekomen of de waardering in strijd is met de redelijkheid en de billijkheid. Het echtscheidingsvonnis is op [datum] ingeschreven in het register van de burgerlijke stand. Door de inschrijving is de huwelijksgoederengemeenschap per die datum ontbonden en vatbaar voor verdeling geworden. In het proces - verbaal van de comparitie van partijen van 15 december 1998 is vermeld dat partijen het erover eens zijn dat als peildatum voor de verdeling heeft te gelden [datum]. Het hof leest hierin dat partijen voor wat betreft de bepaling van de omvang van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap uitgaan van de hiervoor genoemde bepaling. Uit de gewisselde stukken van partijen volgt dat zij zich terzake de verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap hebben gewend tot mr. R.P. Kroes van het kantoor Nauta Dutilh te Rotterdam. Onder leiding van Mr. R.P. Kroes hebben partijen getracht om overeenstemming te bereiken over de verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap. In het kader van deze onderhandelingen hebben partijen in de maand april 1997 een door Mr. R.P. Kroes opgestelde accoordverklaring ondertekend, kort gezegd inhoudend dat een tweetal taxateurs de waarde van de voormalige echtelijke woning bindend zou vaststellen. Bij brief van 19 juni 1997 - korte tijd na de taxatie van de voormalige echtelijke woning - heeft Mr. R.P. Kroes een totaal voorstel geformuleerd voor de verdeling van de gehele voormalige huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Bij brief van 3 juli 1998 deelt Mr. R.P. Kroes aan partijen mede:" Alle verdelingsvoorstellen en besprekingen ten kantoren met partijen respectievelijk hun adviseurs ten spijt bestaat er tot op heden geen redelijk uitzicht de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap op minnelijke wijze tot stand te brengen. Op essentiële onderdelen verschillen partijen op dusdanige manier van mening dat er geen enkele ruimte is om nader tot elkaar te komen." Uit de brief van Mr R.P. Kroes volgt expliciet dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de verdeling. Uit de gewisselde stukken in appèl volgt dat partijen het niet eens zijn over de verdeling en waardering van de voormalige echtelijke woning. De rechtsrelatie tussen de deelgenoten in een onverdeelde boedel wordt mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid. In het kader van de onderhandelingen over de verdeling van de huwelijksgoedergemeenschap zijn partijen met elkaar overeengekomen dat een tweetal taxateurs de waarde van de voormalige echtelijke woning bindend zou vaststellen. De hoofdregel is dat de voormalige huwelijksgoederengemeenschap in principe in zijn geheel dient te worden verdeeld rekening houdend met alle relevante feiten inzake de boedel, tenzij er gewichtige redenen zijn voor een gedeeltelijke verdeling. Van zo een gewichtige reden is het hof niet gebleken. Gezien het feit dat de onderhandelingen tussen partijen inzake de verdeling van de totale huwelijksgoederengemeenschap niet tot een positief resultaat hebben geleid, is het hof van oordeel dat in de rechtsrelatie tussen deze deelgenoten het niet redelijk en billijk is als partijen aan een afspraak worden gehouden die is gemaakt in het kader van de verdeling van de totale huwelijksgoederengemeenschapvoormalige. Ten overvloede zij nog overwogen dat mede bezien het aanzienlijk tijdsverloop tussen de taxatie van de echtelijke woning en de feitelijke verdeling van deze woning het eveneens niet redelijk is dat partijen aan de afspraak bij de notaris nog zijn gebonden. Om in de huidige procedure tot een redelijke verdeling tussen partijen te komen is het hof van oordeel dat niet meer kan worden uitgegaan voor de waardering van de onroerende zaak zoals vastgesteld in 1997. Gezien het feit dat partijen het niet eens zijn over de waardering van de onroerende zaak te Rotterdam aan de [adres] dient de waarde alsnog te worden vastgesteld op het moment van de feitelijk verdeling of een moment dat daarbij zo dicht mogelijk is gelegen. Het hof acht het in de onderhavige zaak redelijk om de waarde van de onroerende zaak vast te stellen op het moment dat dit arrest wordt uitgesproken aangezien het hof het aannemelijk acht dat deze datum binnen redelijke termijn ligt van het tijdstip van de feitelijke verdeling. Partijen dienen zich bij akte uit te laten of de onroerende zaak door één of drie taxateurs moeten worden gewaardeerd, alsmede de grondslag voor de waardering. Voorts dienen partijen in deze akte aan te geven of zij overeenstemming hebben bereikt over de te benoemen taxateur(s). Grief 1 treft doel.
4. In grief 2 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de waarde van de Nissan Micra niet in de verdeling is betrokken van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap. Van belang is de vraag of de auto op datum ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap nog deel uitmaakte van deze gemeenschap. De man heeft gesteld dat de Nissan Micra op 7 juli 1995 aan zijn zuster is verkocht en aan haar ter beschikking is gesteld. De vrouw heeft deze verkoop noch in haar conclusie van repliek noch in haar toelichting op haar grief weersproken. Zij stelt slechts dat de auto op 1 maart 1995 is aangekocht met gelden van haar broer. Uit het vorenstaande volgt dat de vrouw niet heeft weersproken dat de Nissan Micra op 7 juli 1995 is verkocht aan de zuster van de man. Het hof acht het niet noodzakelijk om de broer van de vrouw als getuige te horen aangezien het hof het aannemelijk acht dat de Nissan Micra op datum ontbinding van het huwelijk geen deel uitmaakte van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap. Grief 2 treft geen doel.
5. In grief 3 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het saldo van de Meneba rekening voor een bedrag van ƒ 301,63 in de verdeling is betrokken. Uit de gewisselde stukken van partijen volgt dat op het moment van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap het saldo van de rekening ƒ 301,63 bedroeg. De man heeft gesteld dat hij van familieleden gelden heeft geleend voor de bouw van het huis te Rotterdam aan de [adres]. Tot bewijs van zijn stelling heeft de man een drietal verklaringen in het geding gebracht van familieleden van wie hij het geld heeft geleend, alsmede heeft hij in het geding gebracht de opdracht tot overboeking terzake de terugbetaling van de geldbedragen aan de familieleden. De afboekingen zijn geschied ten laste van de rekening - courant van de Meneba rekening. Op basis van hetgeen de man heeft gesteld alsmede de door de man in het geding gebrachte producties acht het hof het aannemelijk dat de gelden zijn geleend alsmede dat de geldlening ten laste van de Meneba rekening zijn terugbetaald. Het hof is van oordeel dat voor de bepaling van de omvang van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap uitgegaan moet worden van het bedrag ƒ 301,63. Grief 3 treft geen doel.
6. In de vierde grief stelt de vrouw dat de rechtbank in het kader van de door de vrouw betaalde lasten van de echtelijke woning van een onjuist bedrag is uitgegaan. De man formuleert in zijn incidentele appèl een grief (grief 4) tegen de lastenverdeling van de woning ten tijde van de onverdeeldheid van dit huis. Op grond van artikel 3:172 BW delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de opbrengst die het gemeenschappelijk goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen in de uitgaven betreffende dit gemeenschapsgoed. De rechtsrelatie tussen deelgenoten in een onverdeelde boedel wordt mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Het hof is van oordeel dat uit gewisselde stukken van partijen volgt dat de vrouw eind augustus 1996 de woning heeft verlaten. Bij fax van 10 september 1996 van de man aan de advocaat van de vrouw deelt hij mede:" Uit oogpunt van preventie geef ik hierbij de toestemming aan de vrouw om op woensdag 11 september slechts de buitenverlichting van de echtelijke woning aan te schakelen. Daarna is het wederom verboden terrein voor haar en haar familie." Gezien de inhoud van deze fax acht het hof het aannemelijk dat de vrouw vanaf eind augustus 1996 geen enkel gebruik meer heeft kunnen maken van de voormalige echtelijke woning. Uit de gewisselde stukken volgt dat de woning in de periode van 1 september 1996 tot 1 oktober 1997 leeg heeft gestaan. Het hof acht het aannemelijk dat de man vanaf oktober 1997 het uitsluitend gebruik heeft van de voormalige echtelijke woning. Het hof acht het redelijk dat de vrouw de lasten van de voormalige echtelijke woning draagt voor de periode van datum ontbinding huwelijk tot 1 september 1996, dat de lasten van de woning vanaf 1 september 1996 tot 1 oktober 1997 gemeenschappelijk zijn en dat de lasten vanaf 1 oktober 1997 uitsluitend voor rekening van de man zijn. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de vrouw - zoals door de vrouw in haar memorie van antwoord in het incidenteel appel berekend - uithoofde van de kosten van de voormalige echtelijke woning een vordering heeft voor de periode 1 september 1996 tot 31 december 1996 ƒ 3672,50 en de periode van 1 oktober 1997 tot en met 31 januari 1999
ƒ 13.603,13 totaal ƒ 17.230,63. Hetgeen de man terzake de kosten van de echtelijke woning heeft gesteld behoeft geen verdere bespreking aangezien dit niet tot een ander oordeel zal leiden. Grief 4 van de vrouw treft doel.
7. In de vijfde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de schade aan de echtelijke woning heeft begroot op ƒ 140.000,-. De vrouw heeft aan ABC makelaardij op 26 augustus 1996 opdracht gegeven om de echtelijke woning te taxeren. De opname heeft plaatsgevonden op 29 augustus 1996. Uit het taxatierapport volgt dat de echtelijke woning op dat moment technisch in een utstekende conditie verkeerde. Onder 6 is al overwogen dat de vrouw eind augustus 1996 de woning heeft verlaten en dat de man haar de toegang tot de woning heeft ontzegd. Uit de gewisselde stukken van partijen volgt dat na het verlaten van de woning door de vrouw schade aan de woning is ontstaan door een lekkage. Uit het rapport van het taxatiebureau Hettema en Disselkoen van 29 april 1997 volgt dat de schade wordt begroot op ƒ 40.000,-. Het aannemersbedrijf A. van Alphen BV heeft in een brief aan de man van februari 1999 een opsomming geven van de werkzaamheden die moeten worden verricht aan de voormalige echtelijke woning. De kosten van de werkzaamheden zijn begroot volgens voornoemde brief van de aannemer op ƒ 147.750,- exclusief BTW. Het hof is van oordeel dat de vrouw alleen akkoord is gegaan dat het aannemersbedrijf A van Alphen BV een rapport zou opstellen inzake de schade. De vrouw is niet zoals de man stelt akkoord gegaan met een bindend advies door de aannemer. De vrouw betwist dat de kosten terzake herstel waterschade daadwerkelijk zijn gemaakt. In punt 39 van de memorie van antwoord stelt de man dat het niet terzake doet of de schade inmiddels is hersteld. Hij stelt dat het erom gaat dat de woning met de geleden schade in waarde is verminderd. Mede gezien het zeer grote verschil in de begroting van de waterschade opgesteld door het aannemersbedrijf A.van Alphen BV en de taxateur Hettema en Disselkoen heeft de man naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van het pand gedaald is met het bedrag waarop aannemersbedrijf A. van Alphen BV de schade heeft begroot. Voorts heeft de man niet aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen de begrote schade door aannemersbedrijf A van Alphen BV en de waardedaling van het pand. In het kader van de verdeling van een gemeenschapsgoed tussen echtgenoten dient wanneer er sprake is van schade aan een gemeenschapsgoed uitgegaan te worden van de concrete schade en niet van een abstracte schade berekening. De gestelde schade is ontstaan ten tijde van de onverdeeldheid. Uitgangspunt bij het beheer van een gemeenschappelijk goed is dat dit geschiedt door alle deelgenoten gemeenschappelijk. Onder beheer in het onderhavige geval wordt mede verstaan het onderhoud van de onverdeelde onroerende zaak zijnde de echtelijke woning. De deelgenoten kunnen het genot, het gebruik en het beheer van gemeenschappelijke goederen bij overeenkomst regelen. Voor zover een overeenkomst ontbreekt, kan de kantonrechter op verzoek van de meest gerede partij een zodanige regeling treffen, zonodig met onderbewindstelling van de goederen. Hij houdt daarbij naar billijkheid rekening met de belangen van partijen. Niet gesteld of gebleken is dat er tussen partijen een beheersregeling is getroffen inzake de voormalige echtelijke woning, noch is gesteld of gebleken dat de man aan de kantontrechter heeft verzocht om een beheersregeling te treffen inzake de echtelijke woning. Niet gesteld of anderszins is gebleken dat de vrouw aan de man toestemming heeft gegeven voor het verrichten van werkzaamheden aan de voormalige echtelijke woning, noch is gesteld of anderszins gebleken dat de man op basis van een machtiging van de kantonrechter werkzaamheden heeft laten uitvoeren. Het hof is met de vrouw van oordeel dat bij de bepaling van de omvang van de voormalige huwelijksgoederen gemeenschap geen rekening dient te worden gehouden met de gepretendeerde schade van
ƒ 140.000,-. Grief 5 treft doel.
8. In grief 6 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de echtelijke woning in het kader van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap aan de man wordt toebedeeld. Beide partijen wensen in het kader van de verdeling de voormalige echtelijke woning toegescheiden te krijgen. Beide partijen stellen over en weer een bijzondere band met de voormalige echtelijke woning te hebben. In principe zijn beide partijen gelijk gerechtigd tot de onroerende zaak. Mede bezien het feit dat de vrouw elders woonruimte heeft aangekocht en het feit dat de man thans al weer enige jaren in de voormalige echtelijke woning woont, acht het hof het redelijk dat in het kader van de verdeling de voormalige echtelijke woning aan de man wordt toegescheiden. Grief 6 treft geen doel.
9. In grief 1 van het incidentele appèl stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de auto merk Nissan 200 sx voor ƒ 16.000,- in de verdeling moet worden meegenomen. De man stelt dat de waarde van de auto moet zijn ƒ 17.500,-. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op een verantwoorde wijze de waarde van de auto heeft vastgesteld. Het hof maakt de motivering van de rechtbank tot de zijne. Grief 1 in het incidentele appèl treft geen doel.
10. In grief 2 van het incidentele appèl stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de sieraden van de vrouw aan haar verknocht zijn, respectievelijk schenkingen, waarvan de waarde niet bovenmatig is, de gegoedheid van de schenker in aanmerking nemend. Ze blijven daarmee buiten de gemeenschap van goederen en behoeven daarom niet bij de verdeling te worden betrokken. Terzake de sieraden is niet door de man gesteld dat deze afkomstig zijn uit zijn familie en om die reden aan hem verknocht zijn. De man stelt dat een deel van de sieraden als belegging diende en een deel van de sieraden door de vrouw werden gedragen. Gezien de stand en fortuin waarin partijen hebben geleefd is het hof van oordeel dat de sieraden - mede bezien de aard en de prijs van de sieraden - niet aangemerkt kunnen worden als beleggingsobjecten. Het hof is van oordeel dat de rechtbank een juist oordeel heeft gegeven en maakt de motivering van de rechtbank tot de zijne. Grief 2 van het incidentele appèl treft geen doel.
11. In grief 3 van het incidentele appèl stelt de man dat de rechtbank bij de verdeling ten onrechte heeft overwogen dat de schade aan de echtelijke woning wordt begroot op
ƒ 140.000,-. De man stelt in zijn toelichting op de grief dat uitgegaan moet worden van een schade van ƒ 187.606,25. Gezien het onder 7 overwogen, behoeft deze grief geen verdere bespreking aangezien dit niet tot een ander oordeel aanleiding zal leiden. Grief 3 van het incidentele appèl treft geen doel.
12. In grief 4 van het incidentele appèl stelt de man dat de rechtbank ten onrechte de door de vrouw betaalde lasten van de echtelijke woning voor de periode van 1 september 1996 tot en met 31 december 1996 in de verdeling heeft betrokken. Voorts stelt de man dat de rechtbank niet de door de man vanaf februari 1999 betaalde lasten in de verdeling heeft betrokken. Ten overvloede overweegt het hof dat de gemeenschap van goederen van partijen is ontbonden per [datum]. Vanaf die datum verliest de voormalige huwelijkse goederen gemeenschap zijn zuigkracht. Wel kunnen er verrekenposten ontstaan terzake kosten die één van de partijen heeft gemaakt ten aanzien van de onverdeelde gemeenschap. Gezien het hof onder 6 heeft overwogen, behoeft grief 4 van het incidentele appèl geen verdere bespreking aangezien dit niet tot een ander oordeel zal leiden.
13. In grief 5 van het incidentele appèl stelt de man dat de rechtbank ten onrechte niet de schade aan de tuin in de verdeling heeft meegenomen. De man verwijt de vrouw dat als gevolg van haar houding schade aan de tuin is ontstaan. Gezien de dreigende inhoud van de fax van 10 september 1996 van de man aan de advocaat van de vrouw treft de vrouw geen enkel verwijt dat zij de tuin niet is gaan onderhouden. De man heeft niet conform de wettelijke mogelijkheden een beheersmaatregel getroffen bij de kantonrechter conform artikel 3:168 BW. Het hof is van oordeel dat de gepretendeerde kosten terzake de tuin - zoals door de man gesteld - niet in de verrekening terzake de verdeling moeten worden betrokken. Grief 5 van het incidentele appèl treft geen doel.
14. Aan grief 6 van het incidentele appèl heeft de man de voorwaarde gesteld dat deze slechts van belang is indien de voormalige echtelijke woning niet in het kader van de verdeling aan hem wordt toegescheiden. Gezien hetgeen het hof onder 8 heeft overwogen behoeft deze grief geen verdere bespreking.
15. In grief 7 van het incidentele appèl stelt de man dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de echtelijke woning heeft gesteld op ƒ 550.000,-. Gezien hetgeen het hof onder 2 heeft overwogen behoeft deze grief geen verdere bespreking aangezien dit niet tot een ander oordeel zal leiden.
16. In punt 72 van de memorie van antwoord tevens incidenteel appèl leest het hof dat de man zijn incidentele vordering vermeerdert. De man stelt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het feit dat de vrouw niet heeft willen meewerken aan de toescheiding van de voormalige echtelijke woning aan de man. Het hof is van oordeel dat de vrouw een gerechtvaardigd belang had om in appèl te gaan van het vonnis van de rechtbank en dat zij om die reden geen uitvoering wenste te geven aan het vonnis van de rechtbank waarbij de woning aan de man is toegescheiden. Ten overvloede overweegt het hof dat tussen de door de man gevorderde schade en het verweer van de vrouw om niet mee te werken aan de tenaamstelling van de woning op naam van de man geen causaal verband bestaat. De vordering vermeerdering eis zal dan ook worden afgewezen.
17. Op de door de man eveneens bij wijze van vermeerdering van eis bij zijn incidentele appel
gedane vordering dat het door het hof te wijzen arrest in plaats van de akte van verdeling zal
treden met subsidiaire vorderingen, zal het hof terug komen in het eindarrest.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER
BEROEP
bepaalt dat de zaak weer wordt uitgeroepen ter rolle van 25 september 2003 opdat de partijen een akte ter rolle kunnen nemen om zich uit te laten of de onroerende zaak staande en gelegen te Rotterdam [adres] door één of drie taxateurs moeten worden gewaardeerd, alsmede de grondslag voor de waardering. Voorts dienen partijen in deze akte aan te geven of zij overeenstemming hebben weten te bereiken over de te benoemen taxateur(s);
houdt verder iedere beslissing aan;
sluit tussentijdse cassatie uit.
Dit arrest is gewezen door mrs. van den Wildenberg, Kok en Labohm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juli 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.