ECLI:NL:GHSGR:2003:AL3150

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/01166
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van den Wildenberg
  • A. de Bruijn-Lückers
  • J. Stille
  • M. Arnbak-d'Aulnis de Bourouill
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding met betrekking tot groot onderhoud aan de voormalige echtelijke woning

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, ging het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap na een echtscheiding. De appellant, de man, en de geïntimeerde, de vrouw, waren in een geschil verwikkeld over de toebedeling van de voormalige echtelijke woning en de kosten van groot onderhoud. De rechtbank had eerder een voorlopige boedelverdeling vastgesteld, waarbij de vrouw de woning en de bijbehorende huurinkomsten was toegescheiden. De man betwistte de toebedeling van de huurinkomsten en voerde aan dat de kosten van groot onderhoud door de Vereniging van Eigenaren betaald dienden te worden. Het hof oordeelde dat de vrouw de kosten van groot onderhoud had bewezen en dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank voor wat betreft de toebedeling van de huurinkomsten en bepaalde dat de man aan de vrouw een bedrag verschuldigd was. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere afdoening van een nog openstaand geschilpunt over reclame-inkomsten. De kosten van het geding werden gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten moesten dragen. Het arrest werd uitgesproken op 16 juli 2003.

Uitspraak

Uitspraak : 16 juli 2003
Rolnummer : C01/01166
Rol.nr rb. : 98/177
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[eiser]
wonende te Loulé, Portugal,
appellant, tevens incidenteel geïntimeerde
hierna te noemen: de man,
procureur mr. R.Th.R. Carli,
tegen
[benadeelde partij],
wonende te Rotterdam,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J.J.P.M. Benders.
HET GEDING
Bij exploot van 19 oktober 2001 is de man in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 26 juli 2001, door de recht-bank te Rotterdam tussen partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het be-stre-den tussenvonnis heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven heeft de man één grief aangevoerd.
Bij memorie van antwoord met producties heeft de vrouw de grief bestreden. Tevens heeft zij incidenteel hoger beroep ingesteld onder aanvoering van drie grieven.
Bij memorie van uitlating producties, tevens memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep heeft de man de grieven bestreden.
Partijen heb-ben hun procesdossiers aan het hof over-ge-legd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld onder 4 in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
Daaraan voegt het hof de volgende feiten toe:
- De waarde van de echtelijke woning is per september 1999 vastgesteld op ƒ 225.000,-;
- per 1 september 1999 was het restant van de daaraan verbonden hypothecaire geldlening ƒ 58.940,43.
2. Deze procedure betreft de verdeling van de door echtscheiding ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Bij het bestreden tussenvonnis is een voorlopige boedelverdeling bepaald, waarbij, voor zover thans van belang, de voormalige [echtelijke woning aan de] de [adres] ter waarde van ƒ 225.000, de daarop gevestigde hypotheek, de reclame-inkomsten betreffende die woning over de periode van 1 mei 1994 tot de datum van dat vonnis en de ontvangen huurpenningen voor een kamer in die woning, welk bedrag is bepaald op ƒ 12.600,-, aan de vrouw zijn toegescheiden.
Tevens zijn een aantal verrekenposten vastgesteld, te weten:
verschuldigd door de vrouw aan de man:
- terzake van door de man betaalde lasten terzake van de hypothecaire lening in de periode na 1 januari 1993 een bedrag van ƒ 8.329,94 ;
verschuldigd door de man aan de vrouw:
- terzake van levensonderhoud van de vrouw in de periode van 1993 tot en met oktober 1995 een bedrag van ƒ 2.300,-;
- terzake van kosten van groot onderhoud betaald door de vrouw een bedrag van
ƒ 17.802,73.
Blijkens het overwogene onder 5.19 is heeft de rechtbank de eindbeslissing ten aanzien van het door de vrouw verschuldigde wegens overbedeling aangehouden.
3. Het principale hoger beroep van de man betreft uitsluitend de door rechtbank vastgestelde verrekenpost wegens verricht groot onderhoud aan het pand. Bij het bestreden vonnis is volgens de man ten onrechte overwogen:
"Groot onderhoud
5.4 De vrouw heeft aangevoerd in totaal ƒ 35.605,46 betaald te hebben aan groot onderhoud.
De man heeft deze uitgaven niet weersproken.
De rechtbank zal bij de boedelverdeling hiermee rekening houden in die zin dat de vrouw nog recht heeft op vergoeding door de man van ƒ 17.802,73 ter zake van kosten van groot onderhoud."
(….)
5.23. Verrekenposten
Gelet op hetgeen hiervoor in dit vonnis is overwogen, dient hetgeen op grond van de boedelverdeling door de vrouw aan de man verschuldigd zal worden verrekend met de volgende bedragen:
Verschuldigd door de vrouw aan de man:
- terzake van door de man betaalde hypotheeklasten in de periode na 1 januari 1993 een bedrag van ƒ8.329,94;
verschuldigd door de man aan de vrouw
- (….)
- terzake van groot onderhoud betaald door de vrouw een bedrag van ƒ 17.802,73."
In zijn toelichting op de grief voert de man aan dat hij in eerste aanleg heeft gesteld dat de voormalige echtelijke woning deel uitmaakt van een appartementencomplex en dat groot onderhoud aan de opstal in beginsel door de Vereniging van Eigenaren opgedragen en betaald dient te worden. Voorts betwist de man dat de in de eerste aanleg overgelegde rekening van de "P. Preesman Universeel Schilderwerken" van 8 december 1995 ad
ƒ 12.484,38 groot onderhoud betreft, terwijl hij de overige door de vrouw gestelde posten van ƒ 17.833,58 en ƒ 5.287,50, waarvan de vrouw in eerste aanleg geen bewijsstukken heeft overgelegd, betwist.
4. De vrouw erkent dat de door haar bewoonde woning [adres] samen met het appartement [adres] een appartementencomplex vormt, doch heeft de stellingen van de man voor het overige gemotiveerd betwist onder overlegging van twee fotokopieën van facturen van Hoftijzer B.V. De ene factuur, gedateerd 14 december 1998, betreft diverse werkzaamheden op de [adres] voor een totaal van ƒ 17.833,58, inclusief materiaal en BTW. De andere factuur, gedateerd 28 mei 1999, betreft buitenschilderwerk aan voor-, zij- en achtergevel voor een totaal van ƒ 5.287,50 inclusief BTW. Beide facturen zouden contant betaald zijn. De handtekening op de kopieën van de facturen is onleesbaar.
5. Het hof overweegt, dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Vereniging van Eigenaren, waarvan de man als mede-eigenaar van het appartement [adres] ook lid was, en waarvan hij derhalve over bewijsstukken had moeten beschikken die hij in het geding had kunnen brengen, zo actief was, dat over kwesties als groot onderhoud werd vergaderd en besluiten werden genomen. In zijn Memorie uitlating producties, tevens Memorie van Antwoord in Incidenteel Appel is de man op deze stelling dan ook niet teruggekomen. Het moet er dus voor gehouden worden dat de vrouw de kosten van groot onderhoud aan de "schil" niet heeft kunnen verhalen op de Vereniging van Eigenaren.
6. Het hof acht de door de vrouw bij haar Memorie van Antwoord gestelde werkzaamheden door middel van de drie overgelegde facturen bewezen, mede in samenhang gezien met het taxatierapport van 17 september 1999 van de tot deskundige benoemde Klarenbeek, welk rapport ten grondslag ligt aan de waardebepaling van de woning. Immers, uit dat rapport blijkt dat het door de vrouw gestelde onderhoud is verricht, gezien de staat van onderhoud van de betreffende onderdelen van de woning zoals die zijn beschreven in het rapport. De door de man bij Memorie uitlating producties geuite betwisting van de echtheid van de drie overgelegde facturen, passeert het hof, nu de man zijn stelling dat de facturen vervalst zijn, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en te dien aanzien ook geen bewijsaanbod heeft gedaan. Deze grief kan dan ook niet leiden tot de vernietiging van het bestreden vonnis.
7. De vrouw heeft in hoger beroep nog een bedrag van ƒ 1.214,- opgevoerd ter verrekening wegens extra kosten in verband met het onderhoud van de woning. Hiervan wordt het door de vrouw gevorderde extra te verrekenen bedrag van ƒ 564,- wegens het onderzoek naar de kwaliteit van de funderingen door de man in hoger beroep erkend. Voor het overige heeft de vrouw niet aangetoond dat deze kosten zijn gemaakt.
8. In haar eerste grief in het incidentele hoger beroep voert de vrouw aan, dat de waarde van de vakantiewoning bij de boedelverdeling ten onrechte buiten beschouwing is gebleven.
9. Tussen partijen staat vast dat de huur van de vakantiewoning door de man, die na het uiteengaan van partijen in 1992 enige tijd in de vakantiewoning heeft gewoond, door de man in 1995 is opgezegd en dat het huurrecht dientengevolge niet meer tot de huwelijks-goederengemeenschap behoorde, toen deze door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand op 16 februari 1996 werd ontbonden. De vrouw heeft ten onrechte een beroep op art. 1:88 lid a BW gedaan, nu deze bepaling ziet op - voor zover hier van belang - een rechtshandeling strekkende tot beëindiging van het gebruik van één der echtgenoten tezamen of door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning. Niet is gesteld door de vrouw, noch is gebleken, dat te dezen sprake was van zo'n woning. De man behoefde derhalve geen toestemming van de vrouw voor het beëindigen van de huur van de woning, zodat deze opzegging rechtsgeldig is geweest. Een beroep op art. 1:111 lid 2 kan de vrouw dus niet baten. Niet valt in te zien, dat een rechtsgeldige opzegging van de huur een 'verspilling' van het huurrecht zou kunnen opleveren. De eerste grief van de vrouw is derhalve tevergeefs voorgedragen.
10. De tweede grief van de vrouw betreft de beslissing van de rechtbank betreffende de verrekening van de door de Rijnlandse Hypotheekbank op de uitkeringen van het GAK en van de USZO van de man verhaalde hypotheeklasten van de aan de vrouw toegescheiden woning, welke lasten met ingang van 1 januari 1993 voor rekening van de vrouw zijn. De vrouw heeft een brief van deurwaarderskantoor Jeukens aan de Rijnlandse Hypotheekbank van 14 juli 1997 overgelegd, waaruit blijkt dat aan de Rijnlandse Hypotheekbank een bedrag is afgedragen van ƒ 5.201,14. De man heeft in hoger beroep erkend dat de rechtbank het bedrag van de te verrekenen hypotheeklasten in de periode van 1993 tot en met 1997 ten onrechte heeft bepaald op in totaal ƒ 8.329,94. In hoger beroep heeft de man dit bedrag berekend op ƒ 6.074,31.
11. Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de door middel van het beslag op de uitkeringen van de man ingehouden bedragen welke zijn verrekend met de hypothecaire lening niet exact zijn vast te stellen, omdat er tijdelijk ook beslag was gelegd ten verzoeke van de vrouw vanwege achterstallige alimentatiebetalingen voor de vrouw en er twee verschillende deurwaarderskantoren bij betrokken zijn geweest, de overgelegde stukken niet aaneensluitende perioden betreffen en voorshands niet duidelijk is hoeveel deurwaarderkosten en achterstallige rente in rekening is gebracht, waarmee de man bij zijn berekening geen rekening heeft gehouden. De executiekosten van het ten verzoeke van de Rijnlandse Hypotheekbank gelegde beslag dienen niet voor rekening van de vrouw te komen. De man heeft derhalve niet aangetoond, dat het er meer hypotheeklasten verrekend zijn, dan het door de vrouw in hoger beroep genoemde bedrag van ƒ 5.201,14. Ook in zoverre dient het bestreden vonnis te worden vernietigd.
12. De vrouw vordert in hoger beroep nog verrekening van een bedrag van in totaal ƒ 831,97 wegens bij haar in rekening gebrachte deurwaarderskosten en rente. De man betwist deze vordering en stelt dat het bedrag van ƒ 831,97 wegens deurwaarderskosten en rente als nodeloos gemaakte kosten voor rekening van de vrouw dienen te blijven.
In aanmerking genomen dat het beslag ten verzoeke van de Rijnlandse Hypotheekbank is gelegd op een moment dat de man nog aansprakelijk was voor de hypotheeklasten en daarmee in gebreke bleef, is het hof van oordeel dat deze vermeerdering van eis in het incidentele beroep dient te worden toegewezen.
13. De derde grief in het incidentele beroep betreft de door de vrouw ontvangen huuropbrengsten, die de rechtbank heeft vastgesteld op een bedrag van in totaal ƒ 12.600,-, gebaseerd op een nettohuur van ƒ 350,- per maand over een periode van 36 maanden na 1 oktober 1995. De vrouw stelt onder meer dat de door haar geïnde huurpenningen buiten de verdeling moeten blijven, omdat bij de beschikking van de rechtbank van 5 juli 1993 bij de vaststelling van de door de man ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw te betalen bijdrage reeds rekening is gehouden met inkomsten van de vrouw ter hoogte van
ƒ 450,- bruto per maand ter zake van kamerverhuur. Weliswaar is haar alimentatie wegens gebrek aan draagkracht bij de man per 1 oktober 1995 op nihil gesteld, maar, aldus de vrouw, daaraan doet niet af, dat zij de inkomsten wegens kamerhuur behoefde voor de voorziening in de kosten van haar levensonderhoud. Daaronder vielen onder meer de voldoening van de hypotheeklasten, die vanaf 1 januari 1993 voor haar rekening waren. Blijkens de overgelegde beschikking van 5 juli 1993 bedroegen die hypotheeklasten ƒ 1.019,- per maand inclusief eigenaarslasten en de rente van ƒ 655,81 per maand. Tegen deze stelling heeft de man geen verweer gevoerd, behoudens dat hij de aan de kamerverhuur verbonden onkosten heeft bestreden.
14. Het hof overweegt dat eerst door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 16 februari 1996 de huwelijksgoederengemeenschap van partijen is ontbonden en voor verdeling vatbaar is. Huurinkomsten die vóór de datum van ontbinding zijn geïnd, zijn tot het moment van ontbinding niet voor verrekening vatbaar, nu de bepalingen van titel 7 van Boek 3 BW niet van toepassing zijn op een huwelijksgoederengemeenschap, zolang deze nog niet is ontbonden.
15. Na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap is ieder van de deelgerechtigden gerechtigd tot het genot van de goederen van de onverdeelde gemeenschap, tot welk genot ook behoren de huurinkomsten. Onbetwist is dat de kamer tot half september 1999 is verhuurd gedurende ten hoogste 9 maanden per jaar. Het hof gaat uit van een netto huuropbrengst van ƒ 350,- per maand gedurende negen maanden per jaar. De in hoger beroep naar voren gebrachte argumenten om de netto-huur anders te berekenen acht het hof niet steekhoudend. De vrouw dient derhalve een bedrag van 22,5 x ƒ 350,-, in totaal ƒ 7.875,- terzake te verrekenen. Het hof acht het echter redelijk en billijk om dat bedrag te matigen tot nihil, nu de vrouw met ingang van 1 januari 1993 de lasten van de hypothecaire lening geheel voor haar rekening heeft genomen, en derhalve de aan haar toebedeelde schuld uit de hypothecaire lening, waarvan de hoofdsom ten tijde van het op 28 mei 1993 nog ƒ 82.857,01 bedroeg mede ten behoeve van de man heeft afgelost tot ƒ 58.940,43 per 1 september 1999, welke voor de helft aan de man ten goede komt. Deze grief is dus terecht voorgedragen.
16. Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis- deels moet worden be-krach-tigd, deels ver-nie-tigd.
17. Aangezien tussen partijen nog een geschilpunt resteert ten aanzien van de door de vrouw ontvangen reclame-inkomsten van Tim Buitenreclame over de periode van 1 juli 1992 tot 1 mei 1994, kan het hof de zaak niet volledig afdoen en dient de zaak naar de rechtbank te worden terugverwezen ter verdere afdoening en eindbeslissing.
18. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn, dienen de kosten van het geding in beide instanties te orden gecompenseerd.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP:
Het hof:
vernietigt het vonnis door de rechtbank te Rotterdam tussen de partijen op 26 juli 2001 gewezen, waarbij een voorlopige boedelverdeling tussen partijen is vastgesteld, voor wat betreft de onder d. vermelde aan de vrouw toegescheiden vermogensbestanddelen en de door de vrouw aan de man verschuldigde verrekenpost, en, in zoverre opnieuw rechtdoen-de:
wijst af de door de man gevorderde toebedeling aan de vrouw van de door de vrouw geïnde huurpenningen;
bepaalt dat de vrouw ter verrekening aan de man is verschuldigd:
- terzake van op de man verhaalde hypotheeklasten in de periode na 1 januari 1993 tot en met 1 oktober 1995 een bedrag van ƒ 5.201,14;
bepaalt dat de man aan de vrouw is verschuldigd:
- een bedrag van ƒ 564,- ter zake van een onderzoek naar de kwaliteit van de funderingen van het appartementsgebouw waartoe de woni[adres]an de [adres];
- een bedrag van ƒ 831,97 wegens deurwaarderskosten en rente;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders gevorderd is;
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan het oor-deel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger in beide instanties in die zin dat de partijen ieder de eigen kosten dragen;
verwijst de zaak voor de verdere afdoening naar de rechtbank te Rotterdam.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van den Wildenberg, De Bruijn-Lückers, Stille en mr. Arnbak-d'Aulnis de Bourouill als griffier en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juli 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.