Uitspraak : 25 juni 2003
Rolnummer : C02/00394
Rol.nr rb. : 451/00
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[eiseres]
wonende te Terneuzen,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. R.W. de Vos van Steenwijk,
[benadeelde partij],
wonende te Terneuzen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. W. Taekema.
Bij exploot van 19 maart 2002 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis vonnissen van 16 januari 2002, door de recht-bank te Middelburg tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het be-stre-den vonnis heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven (met producties) heeft de vrouw vier grie-ven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord (met producties) heeft de man de grie-ven bestreden.
Het hof wijst arrest op het griffiedossier.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld onder 2.1 in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. De eerste grief van de vrouw betreft het tijdstip van het feitelijk uiteengaan van partijen, dat volgens de vrouw ten onrechte is bepaald op 1 februari 1999. De vrouw stelt dat partijen eerst op 1 juli 1999 feitelijk uit elkaar gegaan.
De man betwist niet dat de vrouw tot 1 juli 1999 in de voormalige echtelijke woning heeft gewoond. Hij stelt slechts dat partijen vanaf 1 februari 1999 een gescheiden huishouden zijn gaan voeren.
3. Het hof overweegt dat de man niet heeft gesteld dat hij in de periode van 1 februari 1999 tot 1 juli 1999 elders zijn intrek heeft genomen en zulks is ook niet uit de stukken gebleken. Het moet er derhalve voor gehouden worden dat het huwelijk van partijen weliswaar vanaf 1 februari 1999 duurzaam was ontwricht, doch dat de stelling van de vrouw juist is, namelijk dat partijen nog tot 1 juli 1999 onder één dak hebben gewoond. Aannemelijk is daarom, dat de vrouw tot 1 juli 1999 nog boodschappen heeft gedaan, waarvan ook de man heeft geprofiteerd en dat partijen eerst per 1 juli 1999 feitelijk gescheiden zijn gaan wonen. Daaraan doet niet af dat de vrouw reeds eerder voorlopige voorzieningen heeft gevraagd en de echtscheidingsprocedure in gang heeft gezet.
4. De desbetreffende overweging van de rechtbank en het verweer van de man in zijn memorie van antwoord, dat de vrouw heeft nagelaten bij wijze van voorlopige voorzieningen een bijdrage in haar levensonderhoud te vragen, is feitelijk onjuist. Bij de overgelegde beschikking van de rechtbank van 4 augustus 1999 is de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van die beschikking voor de duur van het geding bepaald op ƒ595,- per maand. De stukken betreffende de procedure inzake de voorlopige voorzieningen zijn niet overgelegd, behoudens de overgelegde beschikking voorlopige voorzieningen, die slechts summier is gemotiveerd. Wel blijkt uit die beschikking, dat de eerste behandeling reeds op 20 april 1999 heeft plaatsgevonden, zodat het inleidend verzoekschrift van de vrouw daaraan voorafgaand moet zijn ingediend. Aangenomen mag worden dat de rechtbank geen terugwerkende kracht aan de beschikking voorlopige voorzieningen van 4 augustus 1999 heeft verleend, omdat de vrouw tot juli 1999 kon beschikken over de gezamenlijke girorekening. De man heeft een onvolledig aantal afschriften van de girorekening overgelegd, waaruit niet blijkt dat zijn salaris nog steeds op deze rekening werd gestort. Wel is gebleken, dat op deze rekening nog steeds het inkomen van de vrouw van ƒ1000,- per maand werd gestort en de beide teruggaven belastingen 1994 en 1998. Van die girorekening kon zij nog steeds bedragen opnemen ten behoeve van haar levensonderhoud en de gezamenlijke huishouding en voor haar herinrichting, zodat zij geen behoefte had aan een onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht tot 1 februari 1999.
5. Op grond van het voorgaande dient derhalve te worden uitgegaan van 1 juli 1999 als peildatum voor het te verdelen saldo van de girorekening, dat blijkens het overgelegde giroafschrift per 5 juli 1999 een tekort vertoonde van ƒ390,49. Deze grief dient derhalve tot vernietiging van het bestreden vonnis te leiden. Dat laat onverlet de erkenning van de vrouw dat zij een bedrag van ƒ 2.300,- aan de rekening heeft onttrokken en heeft aangewend voor de inrichting van haar nieuwe woning, welk bedrag de rechtbank terecht aan haar heeft toebedeeld.
6. In haar tweede grief komt de vrouw op tegen de door de rechtbank aangehouden datum van de waardering van de echtelijke woning, de datum van het taxatierapport van 8 februari 2000, waarbij de waarde is getaxeerd op ƒ190.000,-. Volgens de vrouw had de rechtbank de datum van het tweede taxatierapport, 17 februari 2001, moeten aanhouden, waarbij de waarde was getaxeerd op ƒ202.000,-.
7. Het hof overweegt, dat de huwelijksgoederengemeenschap voor verdeling vatbaar is vanaf de ontbinding daarvan door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, welke inschrijving op 27 maart 2000 heeft plaatsgevonden. Als peildatum geldt de datum van verdeling, subsidiair de datum van de rechterlijke uitspraak waarbij de verdeling is uitgesproken, dus 16 januari 2002, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aangenomen. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat voor de verdeling van het saldo van de gezamenlijke girorekening een andere peildatum wordt aangehouden, dan voor de verdeling van het tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behorende onroerend goed. De rechtbank heeft volgens het oordeel van het hof ten onrechte geoordeeld dat op grond van redelijkheid en billijkheid ten aanzien van de verdeling van het onroerend goed als peildatum de datum van het uiteengaan van partijen dient te worden aangehouden. Immers, de vrouw heeft weliswaar niet betwist dat de man steeds de woonlasten van de echtelijke woning heeft voldaan, maar hij heeft ook steeds in die woning gewoond en geen dubbele woonlasten gehad, terwijl geen vergoeding voor het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de man is verrekend met de vrouw, die vanaf 1 juli 1999 huur heeft moeten betalen. Nu de vrouw in hoger beroep zich onder verwijzing naar NJ 2000-643 op het standpunt heeft gesteld dat als peildatum dient te worden aangehouden de datum van het onherroepelijk worden van de rechterlijke uitspraak, waarbij de verdeling is vastgesteld, en de datum van het taxatierapport van 17 februari 2001 het meest daarmee overeenkomt, zal het hof de daarbij vastgestelde waarde van de voormalige echtelijke woning aanhouden. Deze grief is derhalve eveneens terecht voorgedragen.
8. De derde grief betreft de waarde van het aan de vrouw toe te scheiden vakantiehuisje in Servië.
Het hof overweegt dat in hoger beroep zijn door de vrouw geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd, op grond waarvan het hof tot een andere vaststelling van de waarde komt, dan de rechtbank in het bestreden vonnis. Het huisje, dat door de vrouw met door de man gefourneerd geld op 6 januari 1997 tegen D.M. 20.000,- is gekocht, werd door een gerechtelijk deskundige, benoemd bij een beslissing van de rechtbank te Loznica, Servië in april 2001 gewaardeerd op in totaal 577.360,- dinar, omgerekend DM 19.245,-, of wel ƒ 21.747,-, een waarde die niet sterk afwijkt van de koopprijs. In hoger beroep heeft de vrouw een verklaring van een taxateur in dienst van een Agentschap voor handel in onroerend goed te Loznica overgelegd, gedateerd 20 februari 2002, waarbij het onroerend goed is getaxeerd op in totaal 396.615,- dinar. Het hof laat het taxatierapport van de onafhankelijke gerechtelijk deskundige, waar de man zich op beroept, zwaarder wegen, dan dat van een taxateur in dienst van een makelaar, waar de vrouw zich op beroept. Deze grief van de vrouw dient derhalve te worden verworpen.
9. In de vierde grief voert de vrouw op grond van het vorenstaande terecht aan dat de conclusie dat de vrouw voor ƒ8.767,37 is overbedeeld, onjuist is. Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis- moet worden ver-nie-tigd en dat de verdeling van de door echtscheiding ontbonden huwelijksgoederengemeenschap dient te worden vastgesteld als volgt:
De ontbonden huwelijksgemeenschap bestaat uit:
Echtelijke woning ƒ 202.000,-
Spaarsaldo hypotheek ƒ 3.314,-
Auto ƒ 5.750,-
Contanten ƒ 2.300,-
Voorschot ƒ 550,-
Vakantietoeslag ƒ 4.244,-
Spaarsaldo KBC ƒ 232,-
Koersplan ABN-Amro ƒ 400,-
Woning Trsic ƒ 21.747,-
ƒ 240.537,-
Af:
Hypotheek ƒ 180.000,-
Schuld OV bank ƒ 12.585,96
Schuld Otto ƒ 1.279,-
Saldo girorekening per 5/7 ƒ 390,49
Saldo totaal: ƒ 46.281,55
Echtelijke woning ƒ 202.000,-
Spaarsaldo hypotheek ƒ 3.314,-
Auto ƒ 5.750,-
Vakantietoeslag ƒ 4.244,-
KBC ƒ 232,-
ƒ 215.540,-
Hypotheek ƒ 180.000,-
Lening OV-bank ƒ 12.585,96
Saldo girorekening ƒ 390,49
ƒ 22.563,55
Woning Trsic ƒ 21.747,-
Koersplan ABN-Amro ƒ 400,-
Voorschot ƒ 550,-
Contanten ƒ 2.300,-
ƒ 24.997,-
Schuld Otto ƒ 1.279,-
ƒ 23.718,-
Totaal: ƒ 22.563,55 + ƒ 23.718,- =ƒ 46.281,55: 2 = ƒ23.140,77
De vrouw is derhalve overbedeeld: ƒ 23.718,- -ƒ 23.140,77 = ƒ 577,23 (€ 261,94)
10. Nu partijen ex-echtgenoten zijn dienen de kosten van deze procedure te worden gecompenseerd.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET HOGER BEROEP
vernietigt het vonnis door de rechtbank te Middelburg tussen de partijen op 16 januari 2002 gewezen, doch alleen voor zover aan het oor-deel van het hof onder-worpen en in zoverre opnieuw rechtdoen-de:
stelt de verdeling van de door echtscheiding ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen vast als onder rechtsoverweging 9 geformuleerd en
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van € 261,94 (ƒ 577,23) wegens overbedeling;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders gevorderd is;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in beide instanties in die zin dat de partijen ieder de eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Stille, De Bruijn-Lückers, en Labohm, in tegenwoordigheid van mr. Arnbak-d'Aulnis de Bourouill als griffier en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.