ECLI:NL:GHSGR:2003:AL8091

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Co2/394
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Kok
  • Duindam
  • Labohm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de waarde van onroerend goed in het buitenland in het kader van echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, ging het om een hoger beroep van de vrouw tegen een vonnis van de rechtbank te Middelburg. De vrouw was in hoger beroep gekomen van een vonnis dat op 16 januari 2002 was gewezen. De zaak betrof de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na de echtscheiding. De vrouw stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat partijen op 1 februari 1999 feitelijk gescheiden waren gaan leven, en dat de waarde van de voormalige echtelijke woning moest worden vastgesteld op basis van een taxatierapport van 1 juli 1999. Het hof oordeelde dat de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het register van de burgerlijke stand, op 27 maart 2000, bepalend was voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap.

Het hof oordeelde verder dat de waarde van onroerend goed in het buitenland door het hof naar redelijkheid en billijkheid moest worden vastgesteld, omdat een taxatie vanuit Nederland een complexe en kostbare aangelegenheid was. De vrouw had vier grieven aangevoerd, waarvan het hof er verschillende gegrond verklaarde. Het hof stelde de waarde van de onroerende zaak vast op ƒ 18.200,-, door de waarden van de man en de vrouw te middelen. Het hof besloot dat partijen zich moesten uitlaten over de benoeming van deskundigen voor de taxatie van de onroerende zaak.

De uitspraak werd gedaan op 23 juli 2003, waarbij het hof de zaak aanhield voor verdere beslissingen en tussentijdse cassatie uitsloot. De uitspraak werd gedaan door de rechters Kok, Duindam en Labohm.

Uitspraak

Uitspraak : 23 juli 2003
Rolnummer : C02/00394
Rol.nr rb. : 451/00
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[de man],
wonende te Terneuzen,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. R.W. de Vos van Steenwijk,
tegen
[de vrouw],
wonende te Terneuzen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. W. Taekema.
HET GEDING
Bij exploot van 19 maart 2002 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 16 januari 2002, door de recht-bank te Middelburg tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het be-stre-den vonnis heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven (met producties) heeft de vrouw vier grie-ven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord (met producties) heeft de man de grie-ven bestreden.
Het hof wijst arrest op het griffiedossier.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld onder 2.1 in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. In grief 1 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen op 1 februari 1999 feitelijk gescheiden zijn gaan leven. Het hof leest in de toelichting op de grief, dat de vrouw van oordeel is dat voor de vaststelling van de omvang van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap uitgegaan dient te worden van de datum van haar verhuizing zijnde 1 juli 1999. Dit is onjuist. Het hof is van oordeel dat voor de bepaling van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap bepalend is de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in het register van de burgerlijke stand. Uit de memorie van grieven volgt dat de echtscheidingsbeschikking op 27 maart 2000 is ingeschreven in het register van de burgerlijke stand. Tussen partijen is in discussie de opname door de vrouw van het saldo van de gemeenschappelijke giro ƒ 1.017,79 en de teruggave IB 1994 ƒ 4.000,-. Uit de memorie van antwoord van de man volgt - punt 4.3 - dat hij van oordeel is dat de vrouw de opname van de gemeenschappelijk giro ƒ 1.017,79 en teruggave IB 1994 ƒ 4.000,- heeft aangewend voor de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Ook het hof acht het aannemelijk dat de vrouw de hiervoor genoemde bedragen heeft aangewend voor haar levensonderhoud, hetgeen tot gevolg heeft dat de gelden op het moment van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap niet meer tot deze gemeenschap behoorde. Het hof is van oordeel dat de vrouw de gelden die zij voor 27 maart 2000 heeft opgenomen om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, aangemerkt dienen te worden als een post die ten laste van de gemeenschap mag worden gebracht. Hieraan doet niet af dat zij eveneens de mogelijkheid had om voor de duur van de procedure van de man een voorlopige bijdrage te vorderen terzake haar levensonderhoud. Terzake het bedrag van ƒ 2300,- - aankoop inboedel - is het hof van oordeel dat voornoemd geldbedrag uitsluitend ten goede van de vrouw is gekomen, nu zij zelf stelt dat zij dit bedrag heeft aangewend voor de inrichting van haar nieuwe woning. Grief 1 van de vrouw treft doel zij het op andere gronden.
3. In de tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de waarde van de voormalige echtelijke woning moet worden vastgesteld op basis van het taxatie rapport die het dichtst ligt bij de peildatum - 1 juli 1999 - zijnde ƒ 190.000,-. In de toelichting op de grief leest het hof dat de vrouw primair van oordeel is dat voor de waardering van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] uitgegaan dient te worden van de waarde op het moment van de feitelijke verdeling zijnde, in dit geval het vonnis tot verdeling van de rechtbank van 16 januari 2002. Uit de gewisselde stukken volgt dat er geen grief is gericht tegen de toedeling van de voormalige echtelijke woning aan de man. Voor het tijdstip van de waardering van de onroerende zaak dient uitgegaan te worden van de datum van de verdeling - in casu datum vonnis rechtbank 16 januari 2002 - tenzij partijen anders met elkaar zijn overeengekomen dan wel de redelijkheid en billijkheid zich tegen dit tijdstip verzetten. Vast staat dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over het tijdstip van de waardering van de onroerende zaak. Door partijen zijn naar het oordeel van het hof geen relevante feiten en omstandigheden gesteld, die rechtvaardigen om van het tijdstip van waardering te weten feitelijke verdeling af te wijken. Nu partijen over en weer het niet eens zijn over de in het geding gebrachte taxatierapporten dient de onroerende zaak te worden gewaardeerd door een deskundige tegen de waarde in het vrije economische verkeer en wel per datum 16 januari 2002. Partijen dienen zich bij akte uit te laten of één deskundige of drie deskundigen moeten worden benoemd, alsmede dienen zij zich uit te laten of zij overeenstemming hebben weten te bereiken over de te benoemen deskundigen. Grief 2 treft doel.
4. In grief 3 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de onroerende zaak te [adres] heeft vastgesteld op ƒ 21.447,- De vrouw heeft geen grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de woning in [adres] in het kader van de verdeling aan haar wordt toebedeeld. Hiermee staat de feitelijke toedeling vast. De rechtsrelatie tussen deelgenoten in een onverdeelde boedel wordt mede beheerst door de redelijkheid en de billijkheid. Door de man is een taxatierapport in het geding gebracht en door de vrouw is een taxatierapport in het geding gebracht. Het vaststellen van de waarde van een onroerende zaak te [adres] is vanuit Nederland een complexe en daarmee voor partijen kostbare aangelegenheid. Gezien de in verhouding geringe waarde van de onroerende zaak is het niet redelijk dat een derde deskundige moet worden benoemd om de waarde van de onroerende zaak vast te stellen. Mede bezien de door partijen gestelde waarde van de onroerende zaak acht het hof het onder de geven omstandigheden redelijk en billijk om de waarde van de onroerende zaak vast te stelen door het middelen van de waarde zoals door de man en door de vrouw vastgesteld. De man wenst van een waarde uit te gaan van ƒ 21.747,- en de vrouw van ƒ 14.652,-. Het hof stelt de waarde van de onroerende zaak in redelijkheid en billijkheid vast op ƒ 18.200,-. Grief 3 treft doel.
5. In grief 4 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw in het kader van de verdeling voor een bedrag van ƒ 8.767,37 is overbedeeld. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen treft deze grief eveneens doel.
6. Alvorens verdere te beslissen dienen partijen zich bij akte uit te laten of de onroerende zaak te [adres] door één of drie taxateurs moet worden getaxeerd en of partijen overeenstemming hebben weten te bereiken over de te benoemen deskundige(n).
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET HOGER BEROEP
Het hof:
bepaalt dat de zaak weer wordt uitgeroepen ter rolle van 8 oktober 2003 opdat partijen een akte nemen terzake punt 3 van dit arrest;
houdt iedere verdere beslissing aan;
sluit tussentijdse cassatie uit;
Dit arrest is gewezen door mrs. Kok, Duindam, en Labohm, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.