Uitspraak : 24 september 2003
Rekestnummer : 93-H-03
Rekestnr. rechtbank : 02-2618/179221
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. S. Hermans,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. J.B. Peters.
De vrouw is op 6 februari 2003 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 11 november 2002.
De man heeft op 21 maart 2003 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appèl, ingediend.
De vrouw heeft op 17 april 2003 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 14 februari 2003 een brief en op 21 februari 2003 aanvullende stukken ingekomen.
Op 29 augustus 2003 is de zaak mondeling behandeld. Beide partijen zijn vergezeld van hun procureurs verschenen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De man en de vrouw zijn op [datum] met elkaar gehuwd.
Op 25 april 2002 heeft de man bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandig verzocht - uitvoerbaar bij voorraad - een alimentatie voor haar vast te stellen van € 550,- per maand. De man heeft zich tegen dit verzoek verzet.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 4 juli 2002 van de rechtbank te 's-Gravenhage heeft de rechtbank de voorlopige alimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 550,- per maand.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken die op 19 februari 2003 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, alsmede bepaald dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 1 juli 2003 tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud aan haar zal uitkeren een bedrag van € 468,- per maand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1 De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de duur van de alimentatie voor de vrouw en, opnieuw beschikkende, de alimentatie niet aan een termijn te verbinden, althans aan een termijn als het hof juist acht.
2. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt bij wijze van voorwaardelijk incidenteel appel, namelijk voor zover het hof van oordeel is dat de rechtbank ten onrechte ambtshalve artikel 1:157 lid 3 BW heeft toegepast en de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man, te bepalen dat de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man eindigt na een periode van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, althans na een periode als het hof juist acht.
3. De vrouw stelt dat de rechtbank de alimentatie voor haar ten onrechte aan een termijn heeft gebonden, nu geen der partijen om vaststelling van een termijn heeft verzocht en het de rechter niet vrij staat artikel 1:157 lid 3 BW ambtshalve toe te passen. Voorts is het voor de vrouw onbegrijpelijk dat de rechtbank van oordeel is dat zij geacht kan worden haar werkweek uit te breiden naar 30 uur. Ze heeft tijdens het huwelijk van 30 jaar slechts 7 ½ jaar gewerkt gedurende maximaal 18 uur per week en is inmiddels 54 jaar oud. Na de echtscheidingsmelding van de man is ze volledig ingestort waardoor zij het thans nog niet aankan om meer te gaan werken. Volgens de vrouw is er dan ook geen reden aanwezig om de alimentatieplicht van de man in tijd te beperken.
4. De man vindt dat de rechtbank aan de zijde van de vrouw terecht rekening heeft gehouden met een fictief inkomen, nu zij niet de dagelijkse zorg heeft voor minderjarige kinderen en over een goede gezondheid beschikt. Bovendien heeft zij tijdens het huwelijk altijd veel gewerkt. De stelling dat zij psychisch niet in staat is om arbeid te verrichten, wordt wel gesteld, maar niet onderbouwd, aldus de man. Ook voor het overige heeft zij geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij niet in staat is haar werkweek uit te breiden. Voor zover het hof van oordeel is dat rechtbank ten onrechte ambtshalve een termijn aan de alimentatie voor de vrouw heeft verbonden, verzoekt de man in incidenteel appel alsnog de alimentatie voor de vrouw toe te kennen onder vaststelling van een termijn van zes maanden.
5. In dit hoger beroep is door partijen slechts de duur van de alimentatie aan de orde gesteld. In dat kader heeft de rechtbank in de bestreden beschikking geoordeeld dat de vrouw slechts nog gedurende een periode van zes maanden na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking behoefte heeft aan een bijdrage van de man. Daarna wordt zij volgens de rechtbank geacht in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Het hof kan zich met dit oordeel van de rechtbank verenigen. De vrouw stelt weliswaar dat ze niet in staat is om meer te gaan werken, maar maakt deze stelling niet aannemelijk. In haar appelschrift betoogt zij nog dat de psychische problemen waarmee zij als gevolg van de echtscheiding te kampen heeft haar belemmeren in het uitbreiden van haar werkzaamheden, maar ter zitting heeft ze verklaard dat zij van mening is dat ook in het geval ze geen psychische problemen zou hebben niet van haar mag worden verwacht dat ze haar werkweek uitbreidt. Het enige argument dat de vrouw hiervoor aanvoert is haar leeftijd en het feit dat zij tijdens het huwelijk ook nooit meer dan 20 uur heeft gewerkt. Dit argument snijdt geen hout. Overigens heeft de vrouw geen stukken overgelegd, waaruit blijkt dat haar geestelijke gezondheid haar beperkt in haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt, zodat het hof aan die stelling voorbij gaat. Ook voor het overige heeft de vrouw geen schriftelijke bescheiden in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij niet in staat is haar werkzaamheden uit te breiden. Voorts acht het hof van belang de mededeling van de vrouw ter zitting dat ze niet heeft geprobeerd om het aantal uren bij haar huidige werkgever uit te breiden. Uit het voorstaande volgt dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat van de vrouw verlangd kan worden dat zij haar werkweek uitbreidt tot 30 uur en daardoor geen behoefte heeft aan een bijdrage van de man.
6. De rechtbank heeft de vrouw evenwel een termijn van zes maanden gegeven om haar in de gelegenheid te stellen deze inkomenspositie te verwerven. Dit komt er op neer dat volgens de rechtbank de vrouw dus nog een behoefte aan een bijdrage van de man heeft gedurende een periode van zes maanden na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zodat in strikte zin geen sprake is van een termijn als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 BW, maar van een beperking in de tijd op grond van het dienovereenkomstig ontbreken van de behoefte van de vrouw. Ook als de alimentatieplichtige de rechter niet heeft verzocht een termijn vast te stellen, maar hij zich uitsluitend heeft beroepen op omstandigheden van behoefte en draagkracht, zoals in het onderhavige geval, staat het de rechter vrij om overeenkomstig artikel 1:157 BW op grond van alle overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting een uitkering slechts voor bepaalde tijd toe te kennen, indien de behoefte en/of de draagkracht daartoe aanleiding geeft. Hieruit volgt dat het de rechtbank in die zin vrij stond om in dit geval een termijn van zes maanden te verbinden aan de alimentatieplicht van de man. Het door de man ingestelde voorwaardelijke incidentele appel behoeft derhalve geen bespreking meer.
7. Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET VOORWAARDELIJKE INCIDENTELE HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zo-ver aan het oordeel van het hof onderwor-pen;
wijst het anders of meer verzochte in hoger beroep af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Duindam en Zonnenberg, bijge-staan door mr. Groenleer als griffier en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 24 september 2003.