ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7349

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/1043 KG
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. In 't Velt-Meyer
  • A. Schuering
  • H. Husson
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindigingsovereenkomst in strijd met goede zeden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 1 augustus 2003 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding tussen een werknemer en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. De werknemer, die sinds 1 mei 1992 in dienst was bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, had zich op 17 augustus 1998 ziek gemeld en had sindsdien geen arbeid meer verricht. Op 20 juli 2000 sloten beide partijen een eerste beëindigingsovereenkomst, die voorzag in doorbetaling van loon tot 1 september 2000 en een eenmalige uitkering van ƒ 250.000,-. Deze overeenkomst werd echter niet nagekomen. Vervolgens werd op 14 maart 2001 een tweede beëindigingsovereenkomst gesloten, die inging op 1 juni 2002 en een aanzienlijk hogere financiële regeling inhield. De werknemer vorderde in kort geding nakoming van deze tweede overeenkomst, maar de voorzieningenrechter van de rechtbank had deze vordering afgewezen.

Het hof heeft de zeven grieven van de werknemer gezamenlijk behandeld en vastgesteld dat er geen bewijs was dat de werknemer na de eerste overeenkomst nog enige arbeid had verricht. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie stelde dat de kosten van de tweede overeenkomst exorbitant waren in vergelijking met de eerste en dat er geen duidelijke redenen waren gegeven voor het sluiten van deze duurdere overeenkomst. Het hof concludeerde dat de tweede beëindigingsovereenkomst mogelijk in strijd was met de goede zeden, zoals bedoeld in artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek, en dat de vordering van de werknemer in een bodemprocedure niet waarschijnlijk toewijsbaar was.

Daarom bekrachtigde het hof het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de werknemer in de proceskosten in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het sluiten van beëindigingsovereenkomsten en de gevolgen van dergelijke overeenkomsten voor de betrokken partijen.

Uitspraak

Uitspraak: 1 augustus 2003
Rolnummer: 02/1043 KG
Rolnr. rechtbank: KG 02/754
HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
Werknemer,
wonende te X,
appellant,
hierna te noemen: Werknemer,
procureur: mr. A.G.A. de Bruijn,
tegen
ARBEIDSVOORZIENINGSORGANISATIE,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
procureur: mr. C.J. Hagen.
Het geding
Bij exploot van 20 augustus 2002 is Werknemer in hoger beroep gekomen van het vonnis van 24 juli 2002, door de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's Gravenhage in kort geding gewezen tussen partijen. Bij conclusie van eis in hoger beroep heeft Werknemer zeven grieven tegen het vonnis aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft Arbeidsvoorzieningsorganisatie onder overlegging van twee producties de grieven bestreden. Op 27 juni 2003 hebben partijen hun zaak door hun raadslieden doen bepleiten, Werknemer door mr. E.G.M. van den Heuvel, advocaat te Breda, en Arbeidsvoorzieningsorganisatie door haar procureur. Beide partijen hebben voorafgaande aan de pleidooien een productie overgelegd. Beide raadslieden hebben pleitnotities overgelegd. Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank onder 2 van het bestreden vonnis zijn vastgesteld, nu die als zodanig in hoger beroep niet worden bestreden.
2. Het gaat om het volgende. Werknemer, geboren op 3 mei 1946, is sinds 1 mei 1992 in dienst geweest van Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Op 17 augustus 1998 heeft Werknemer zich ziek gemeld. Niet is gebleken dat Werknemer daarna nog arbeid heeft verricht voor Arbeidsvoorzieningsorganisatie.
3. Op 20 juli 2000 hebben partijen een overeenkomst gesloten tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2000. Deze overeenkomst hield kort samengevat in dat tot 1 september 2000 loon met bijbehorende emolumenten zouden worden doorbetaald, dat daarna een bedrag van ƒ 250.000,- aan Werknemer zou worden betaald en dat zijn aanspraken op wachtgeld onverminderd van kracht zouden blijven. Aan deze beëindigingsovereenkomst is geen uitvoering gegeven. Werknemer heeft geen begrijpelijke reden gegeven waarom aan deze overeenkomst geen uitvoering is gegeven.
4. Op 14 maart 2001 hebben partijen een tweede overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst gesloten met ingang van 1 juni 2002. Deze tweede overeenkomst houdt kort samengevat in, dat Werknemer zich met onmiddellijke ingang bij Arbeidsvoorzieningsorganisatie en USZO hersteld meldt, dat hij met onmiddellijke ingang tot 1 juni 2002 is vrijgesteld van werk, dat hij per 1 juni 2002 een bedrag ineens zou ontvangen van ƒ 250.000,-, dat Werknemer met ingang van 1 juni 2002 met FPU-Plus gaat waarbij Arbeidsvoorzieningsorganisatie Werknemer met ingang van 1 juni 2002 een FPU-plus uitkering van dezelfde hoogte garandeert als het bedrag waar Werknemer recht op gehad zou hebben indien hij op 1 juni 2002 de 61-jarige leeftijd bereikt zou hebben, en dat Arbeidsvoorzieningsorganisatie zorgt draagt voor een ongestoorde pensioenopbouw van Werknemer tot het moment waarop hij de 65-jarige leeftijd bereikt, en dat als grondslag voor het pensioen het salaris van Werknemer per 31 mei 2002 geldt.
5. Werknemer vordert in dit kort geding nakoming van de tweede beëindigingsovereenkomst. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft deze vordering afgewezen.
6. Het hof zal de zeven grieven, die een gezamenlijke toelichting hebben, gezamenlijk behandelen.
7. Niet is gebleken dat Werknemer na het sluiten van de eerste beëindigingsovereenkomst nog enige productieve arbeid heeft verricht voor Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft een berekening gemaakt van de financiële gevolgen van de toepasselijke Regeling Arbeidsvoorwaarden Hoger Management (verder te noemen RHM), die in hoofdzaak overeenkomt met de eerste beëindigingsovereenkomst exclusief de uitbetaling van een bedrag ineens, en van de tweede beëindigingsovereenkomst. Volgens deze berekening zijn de kosten van de ontslagregeling van de RHM berekend op maximaal ƒ 644.000,- (met terugbetalingsverplichtingen in geval van inkomsten) met een mogelijke afkoop van ongeveer ƒ 250.000,-. Volgens deze berekening zijn de kosten van de tweede beëindigingsovereenkomst ruw geschat op ƒ 2.750.000,-. Werknemer heeft deze berekening niet gemotiveerd betwist. Arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft onbetwist gesteld dat bij het sluiten van de tweede beëindigingsovereenkomst zowel voor Werknemer als voor de Algemene Directie van Arbeidsvoorzieningsorganisatie duidelijk was, dat, gezien de enorme tekorten bij Arbeidsvoorzieningsorganisatie, de kosten van een regeling ten laste van een derde (de Staat) zouden komen.
8. Het hof acht de bij de tweede beëindigingsovereenkomst getroffen regeling exorbitant. De regeling is vele malen kostbaarder voor Arbeidsorganisatie dan de regeling van de eerste beëindigingsovereenkomst, hoewel niet is gebleken dat Werknemer sinds het sluiten van de eerste beëindigingsovereenkomst nog enige productieve arbeid voor Arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft verricht. Werknemer heeft geen informatie verstrekt over de vraag waarom een voor Arbeidsorganisatie vele malen kostbaarder overeenkomst is gesloten dan de eerste beëindigingsovereenkomst. Arbeidsorganisatie heeft het probleem dat zij bij het toenmalig management niet rechtstreeks informatie kan opvragen en met hen slechts kan communiceren middels hun advocaten. Daarom is zij bemoeilijkt in het krijgen van informatie over de achtergronden van het sluiten van de tweede beëindigingsovereenkomst. Ook in de brief van de advocaat van de toenmalig Algemeen Directeur van Arbeidsvoorzieningsorganisatie van 5 juli 2002 staat geen overtuigende reden waarom een voor Arbeidsvoorzieningsorganisatie vele malen kostbaarder regeling is gesloten dan de eerste beëindigingsovereenkomst. De achtergrond van het sluiten van de tweede beëindigingsovereenkomst zal slechts door het horen van getuigen kunnen worden vastgesteld. Mede gezien het feit dat bij het sluiten van de tweede beëindigingsovereenkomst voor zowel Werknemer als de Algemene Directie van Arbeidsvoorzieningsorganisatie duidelijk was dat de kosten van de regeling ten laste van een derde zouden komen, is niet uit te sluiten dat na getuigenverhoren zal blijken dat de tweede beëindigingsovereenkomst in strijd is met de goede zeden als bedoeld in art. 3:40 BW en daarom nietig is. Arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft een beroep gedaan op de nietigheid van de tweede beëindigingsovereenkomst.
9. Het bovenstaande betekent dat zich niet het geval voordoet dat het in hoge mate waarschijnlijk is dat de vordering van Werknemer in een bodemprocedure toewijsbaar is. Daarom is de vordering van Werknemer in kort geding niet toewijsbaar. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en Werknemer als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 24 juli 2002;
veroordeelt Werknemer in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van Arbeidsvoorzieningsorganisatie tot aan deze uitspraak begroot op € 4.536,- aan verschotten en € 8.439,- aan salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. In 't Velt-Meyer, Schuering en Husson en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 augustus 2003 in aanwezigheid van de griffier.