ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7574

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
148-M-03
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Kok
  • A. Dusamos
  • Y. Ydema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging alimentatieplicht door samenwoning als waren zij gehuwd

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 15 oktober 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieplicht van de man ten opzichte van de vrouw. De man had in eerste aanleg verzocht om te verklaren dat de vrouw samenwoont met een ander, als waren zij gehuwd, en dat zijn alimentatieplicht daardoor van rechtswege was geëindigd. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, waarop de man in hoger beroep ging. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw inderdaad samenwoonde met een ander, [vriend], en dat deze samenwoning duurzaam en affectief van aard was. Dit werd onderbouwd door getuigenverklaringen en observaties van een detectivebureau, waaruit bleek dat de vrouw en [vriend] een gemeenschappelijke huishouding voerden en elkaar wederzijds verzorgden. Het hof oordeelde dat de alimentatieplicht van de man per 20 september 2001 was geëindigd, omdat de vrouw in een nieuwe relatie was gaan samenwonen. De beslissing van de rechtbank werd vernietigd, en het hof bepaalde dat de vrouw het teveel ontvangen alimentatiebedrag niet hoefde terug te betalen. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

Uitspraak : 15 oktober 2003
Rekestnummer : 148-M-03
Rekestnr. rechtbank : 1509/01
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[eiser],
wonende te [x],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. A.H. Westendorp,
tegen
[benadeelde partij],
wonende te [x], gemeente [x],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. W.K. van Duren.
PROCESVERLOOP
De man is op 25 februari 2003 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te Middelburg van 27 november 2002.
De vrouw heeft op 9 april 2003 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 26 februari 2003 aanvullende stukken ingekomen.
Op 5 september 2003 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door mr. J.C. van den Doel, advocaat te [x] en namens de vrouw, mr. P. de Jonge, advocaat te [x]. De vrouw is, hoewel daar-toe behoor-lijk opge-roepen, niet versche-nen.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Bij beschikking van 8 augustus 2001 heeft de rechtbank te [M] tussen par-tijen, met elkaar gehuwd op [datum], de echtscheiding uitgespro-ken, die is ingeschreven op 20 september 2001.
Bij die beschikking heeft de rechtbank verder - uitvoerbaar bij voorraad - ten laste van de man de alimentatie voor de vrouw bepaald op ƒ 2.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij verzoekschrift van 31 oktober 2001 heeft de man de rechtbank te [M] verzocht, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat de vrouw samenwoont met een ander dan de man als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren, met als gevolg dat de alimentatieplicht van de man van rechtswege is beëindigd;
- de beschikking van de rechtbank te [M] van 8 augustus 2001 in te trekken, dan wel te wijzigen en vast te stellen dat de man geen enkele bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen met ingang van 7 maart 2001, dan wel 8 augustus 2001 dan wel vanaf een datum die de rechtbank juist acht;
- (meer subsidiair) te bepalen dat de omstandigheden zijn gewijzigd en dat daardoor de beschikking van 8 augustus 2001 niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven en om die reden te bepalen dat de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil gesteld wordt, dan wel de bijdrage op een ander bedrag (in ieder geval lager dan
ƒ 2.000,- per maand) te bepalen en wel vanaf 7 maart 2001, dan wel vanaf 8 augustus 2001, dan wel vanaf een datum die de rechtbank juist acht;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
De vrouw heeft tegen dit inleidende verzoek verweer gevoerd.
Bij tussenbeschikking van 3 april 2002 heeft de rechtbank te [M] de man toegelaten met getuigen te bewijzen dat de vrouw samenwoont of heeft samengewoond met de heer [vr[vriend], hierna te noemen: [vriend], als waren zij gehuwd, in de zin van artikel 1:160 BW. Voorts heeft de rechtbank iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is verzoek van de man afgewezen.
BEOORDELING
1. In geschil is de alimentatie voor de vrouw.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen, zonodig met aanvullingen en/of verbetering van de rechtsgronden en voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat de vrouw op 20 september 2001 samenwoonde met een ander dan de man als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren, dan wel te bepalen dat de vrouw na de echtscheiding heeft samengewoond met [vriend] als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren, met als gevolg dat de alimentatieplicht van de man van rechtswege is beëindigd;
- de beschikking van de rechtbank [M] van 8 augustus 2001 in te trekken, dan wel te wijzigen (vanwege een wijziging van omstandigheden) en vast te stellen dat de man geen enkele bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen, dan wel een lagere bijdrage als het hof juist acht;
- dan wel een bijdrage en ingangsdatum te bepalen als het hof juist acht;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure en de procedure bij de rechtbank.
3. De vrouw heeft het beroep van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, zonodig met verbetering van rechtsgronden.
4. Ter toelichting op zijn hoger beroep stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat onvoldoende is aangetoond dat de vrouw en [vriend] elkaar wederzijds verzorgden en dat de samenwoning duurzaam was. De man meent dat uit de verschillende getuigenverklaringen moet worden afgeleid dat voldaan is aan de cumulatieve vereisten voor het aannemen van een situatie van samenwonen als waren zij gehuwd, zulks in de zin van artikel 1:160 BW. Volgens hem is hij dan ook geslaagd in zijn bewijsopdracht, te weten het bewijs van zijn stelling dat de vrouw samenwoont met [vriend] als waren zij gehuwd. Volgens de man ziet het criterium "wederzijdse verzorging" niet uitsluitend op financiële verzorging, maar tevens op andere vormen van verzorging.
5. De vrouw ontkent dat zij met [vriend] samenwoont of heeft samengewoond als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Zij voert daartoe aan dat zij de echtelijke woning in [x] in november 2000 heeft moeten verlaten. Zij heeft toen haar intrek genomen bij [vriend], die op dat moment voor langere tijd in België was, zodat hij zijn woning ter beschikking kon stellen.
6. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of er sprake is van een samenleven, in de zin van artikel 1:160 BW is volgens vaste rechtspraak vereist dat de partners samenwonen, dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren en elkaar wederzijds verzorgen. Bovendien moet sprake zijn van een duurzame, affectieve relatie.
Van wederzijdse verzorging is slechts sprake indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien, waarbij gedacht moet worden aan een taakverdeling.
7. Vast staat dat tussen de vrouw en [vriend] een affectieve relatie bestaat en dat zij tijdelijk met elkaar hebben samengewoond. Echter volgens de vrouw is het van meet af aan nimmer de bedoeling geweest dat zij blijvend zouden gaan samenwonen, als waren zij met elkaar gehuwd. De vrouw heeft gesteld dat haar verblijf bij [vriend] een noodoplossing was gedurende de periode dat zij weliswaar een huurwoning had, maar deze niet bewoonbaar ingericht was. Zij betaalde aan [vriend] een onkostenvergoeding van ƒ 150,- per maand. De vrouw heeft de door de man overgelegde getuigenverklaringen betwist.
8. Voor de beoordeling van de vraag of de vrouw met [vriend] samenleeft als waren zij gehuwd, acht het hof het volgende van belang. De vrouw heeft gedurende een zekere periode bij [vriend] in zijn woning gewoond en deelde met hem de slaapkamer. Uit het door de man overgelegde rapport van het door hem ingeschakelde detectivebureau blijkt dat de vrouw tijdens de observaties zich in de woning van [vriend] ophield en aldaar de nacht heeft doorgebracht. De keren dat er geobserveerd werd bij de eigen woning van de vrouw aan de [adres] te [x] is nimmer vastgesteld dat de vrouw in haar eigen woning verbleef, maar naar alle waarschijnlijkheid deze woning heeft onderverhuurd aan een jonge man, hetgeen ook blijkt uit de getuigenverklaringen van [getuige 1] van 20 oktober 2001, zijn latere verklaring bij de rechtbank op 30 oktober 2002 en de getuigenverklaring van [getuige 2] bij de rechtbank op 21 mei 2002. Uit het detectiverapport komt voorts naar voren dat de relatie van de vrouw met [vriend] van duurzame aard is, zij gezamenlijk deelnemen aan het uitgaansleven, zij gezamenlijk buurtgenoten bezoeken, zij gezamenlijk zowel overdag als 's nachts in de woning van [vriend] verblijven en zich ook in menig ander opzicht gedragen als een echtpaar.
Op 29 oktober 2001 heeft [vriend], hierna te noemen: zoon van [vriend], onder meer verklaard: "Mij is bekend dat mijn vader samenwoont met mevrouw [benadeelde[benadeelde partij]] Zij is per begin november bij mijn vader ingetrokken en woont daar bij mijn weten tot op de dag van vandaag maar zeker t/m oktober 2001. Mij is bekend dat mijn vader en mevrouw [benadeelde partij] elkaar over en weer verzorgen; ik doel dan met name op voor elkaar koken, gezamenlijk boodschappen doen, financieel alles delen, elkaar ondersteunen, het huishouden samen doen etc. De samenwoning van mijn vader met mevrouw [benadeelde partij] verschilt niet van een huwelijkse samenwoning", welke verklaring hij heeft gehandhaafd als getuige voor de rechtbank op 21 mei 2002.
Uit de getuigenverklaring van [getuige 2] van 21 mei 2002 blijkt dat de vrouw aan haar had meegedeeld dat zij voor vast bij [vriend] wilde blijven wonen; zij wilde met [vriend] "oud worden". De vrouw wilde met [vriend] een camper kopen, hetgeen door de verklaring van de zoon van [vriend] van 21 mei 2002 wordt bevestigd. Voorts blijkt uit de verklaring van mevrouw [getuige 2] dat de vrouw haar antieke spullen naar het huis van [vriend] zou brengen.
Als getuige voor de rechtbank heeft [vriend] op 17 juli 2002 onder meer verklaard: "We hebben een aantal dingen gezamenlijk gedaan zoals uiteten, uitjes samen op mijn boot die ik al vanaf 1979 bezit en ook uitjes met mijn camper die ik vanaf februari 2002 heb".
Uit het samen oud willen worden, het voor vast bij [vriend] blijven wonen, het onderverhuren van een woning, het plaatsen van antieke spullen van de vrouw in de woning van [vriend], het plaatsen van goederen van [vriend] in de onderverhuurde woning van de vrouw - hetgeen blijkt uit de verklaring van de zoon van [vriend] van 21 mei 2002 - en het samen aanschaffen van een camper - hetgeen uit de overgelegde getuigenverklaringen blijkt - volgt naar het oordeel van het hof dat de samenwoning duurzaam was.
De vrouw heeft gesteld dat haar verblijf bij [vriend] een noodoplossing was gedurende de periode dat zij weliswaar een huurwoning had, maar deze niet bewoonbaar ingericht was. De vrouw heeft echter - naar het oordeel van het hof - niet aangetoond dat zij om andere redenen dan haar relatie met [vriend] in [x] is gaan wonen. Het had de vrouw vrij gestaan om waar dan ook een kamer te huren, aangezien zij in economisch opzicht aan geen enkele plaats gebonden is. Het hof merkt daarbij op dat het zelfs voor de hand gelegen had om elders een kamer te huren om iedere schijn van samenwoning te vermijden. De vrouw is zelfs langer bij [vriend] blijven wonen dan strikt noodzakelijk was. Aan de stelling van de vrouw dat zij aan [vriend] een onkostenvergoeding betaalde van ƒ 150,- per maand, gaat het hof voorbij nu het hof geen enkel bewijs hieromtrent in het dossier heeft aangetroffen. Immers uit de verklaringen van mevrouw [getuige 2] en de zoon van [vriend] blijkt dat er gezamenlijk boodschappen werden gedaan, waardoor aannemelijk is dat beiden bijdroegen in de kosten van de gezamenlijke huishouding. Te meer nu de vrouw in eerste aanleg heeft verklaard dat er door beiden een gelijk bedrag werd gepot om boodschappen mee te doen. Daarnaast volgt uit de verklaring van mevrouw [getuige 2] dat de samenwonenden ook nog op andere wijze in elkaars verzorging hebben voorzien.
9. De hiervoor vermelde feiten en verklaringen, alsmede uit hetgeen de getuigen - buren en omwonenden - hebben verklaard, in hun onderling verband en samenhang beschouwd, maken het voldoende aannemelijk dat tussen de vrouw en [vriend] sprake is van een duurzame, affectieve relatie, waarbinnen zij over en weer in elkaars verzorging hebben voorzien als bedoeld in artikel 1:160 BW. De alimentatieverplichting van de man is daarmee vanaf 20 september 2001 van rechtswege geëindigd.
10. Uit het voorgaande volgt dat de subsidiaire grief van de man geen verdere bespreking behoeft en de bestreden beschikking moet worden vernietigd.
11. Voor zover de vrouw meer alimentatie heeft ontvangen, dan haar op grond van deze beschikking toekomt, zal het hof gelet op het consumptief karakter ervan, bepalen dat zij het teveel ontvangene niet behoeft terug te betalen.
12. Het hof ziet geen reden, zoals door de man is verzocht, om de vrouw te veroordelen in de kosten van beide procedures, en zal deze tussen partijen compenseren.
13. Mitsdien moet als volgt worden beslist.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te ver-strekken is geëindigd per 20 september 2001;
bepaalt dat de vrouw de eventueel door de man aan haar te veel betaalde alimentatie niet aan hem hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voor-raad;
compenseert de kosten in beide instanties aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kok, Dusamos en Ydema, bijge-staan door
mr. Visser als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 15 oktober 2003.