8. Voor de beoordeling van de vraag of de vrouw met [vriend] samenleeft als waren zij gehuwd, acht het hof het volgende van belang. De vrouw heeft gedurende een zekere periode bij [vriend] in zijn woning gewoond en deelde met hem de slaapkamer. Uit het door de man overgelegde rapport van het door hem ingeschakelde detectivebureau blijkt dat de vrouw tijdens de observaties zich in de woning van [vriend] ophield en aldaar de nacht heeft doorgebracht. De keren dat er geobserveerd werd bij de eigen woning van de vrouw aan de [adres] te [x] is nimmer vastgesteld dat de vrouw in haar eigen woning verbleef, maar naar alle waarschijnlijkheid deze woning heeft onderverhuurd aan een jonge man, hetgeen ook blijkt uit de getuigenverklaringen van [getuige 1] van 20 oktober 2001, zijn latere verklaring bij de rechtbank op 30 oktober 2002 en de getuigenverklaring van [getuige 2] bij de rechtbank op 21 mei 2002. Uit het detectiverapport komt voorts naar voren dat de relatie van de vrouw met [vriend] van duurzame aard is, zij gezamenlijk deelnemen aan het uitgaansleven, zij gezamenlijk buurtgenoten bezoeken, zij gezamenlijk zowel overdag als 's nachts in de woning van [vriend] verblijven en zich ook in menig ander opzicht gedragen als een echtpaar.
Op 29 oktober 2001 heeft [vriend], hierna te noemen: zoon van [vriend], onder meer verklaard: "Mij is bekend dat mijn vader samenwoont met mevrouw [benadeelde[benadeelde partij]] Zij is per begin november bij mijn vader ingetrokken en woont daar bij mijn weten tot op de dag van vandaag maar zeker t/m oktober 2001. Mij is bekend dat mijn vader en mevrouw [benadeelde partij] elkaar over en weer verzorgen; ik doel dan met name op voor elkaar koken, gezamenlijk boodschappen doen, financieel alles delen, elkaar ondersteunen, het huishouden samen doen etc. De samenwoning van mijn vader met mevrouw [benadeelde partij] verschilt niet van een huwelijkse samenwoning", welke verklaring hij heeft gehandhaafd als getuige voor de rechtbank op 21 mei 2002.
Uit de getuigenverklaring van [getuige 2] van 21 mei 2002 blijkt dat de vrouw aan haar had meegedeeld dat zij voor vast bij [vriend] wilde blijven wonen; zij wilde met [vriend] "oud worden". De vrouw wilde met [vriend] een camper kopen, hetgeen door de verklaring van de zoon van [vriend] van 21 mei 2002 wordt bevestigd. Voorts blijkt uit de verklaring van mevrouw [getuige 2] dat de vrouw haar antieke spullen naar het huis van [vriend] zou brengen.
Als getuige voor de rechtbank heeft [vriend] op 17 juli 2002 onder meer verklaard: "We hebben een aantal dingen gezamenlijk gedaan zoals uiteten, uitjes samen op mijn boot die ik al vanaf 1979 bezit en ook uitjes met mijn camper die ik vanaf februari 2002 heb".
Uit het samen oud willen worden, het voor vast bij [vriend] blijven wonen, het onderverhuren van een woning, het plaatsen van antieke spullen van de vrouw in de woning van [vriend], het plaatsen van goederen van [vriend] in de onderverhuurde woning van de vrouw - hetgeen blijkt uit de verklaring van de zoon van [vriend] van 21 mei 2002 - en het samen aanschaffen van een camper - hetgeen uit de overgelegde getuigenverklaringen blijkt - volgt naar het oordeel van het hof dat de samenwoning duurzaam was.
De vrouw heeft gesteld dat haar verblijf bij [vriend] een noodoplossing was gedurende de periode dat zij weliswaar een huurwoning had, maar deze niet bewoonbaar ingericht was. De vrouw heeft echter - naar het oordeel van het hof - niet aangetoond dat zij om andere redenen dan haar relatie met [vriend] in [x] is gaan wonen. Het had de vrouw vrij gestaan om waar dan ook een kamer te huren, aangezien zij in economisch opzicht aan geen enkele plaats gebonden is. Het hof merkt daarbij op dat het zelfs voor de hand gelegen had om elders een kamer te huren om iedere schijn van samenwoning te vermijden. De vrouw is zelfs langer bij [vriend] blijven wonen dan strikt noodzakelijk was. Aan de stelling van de vrouw dat zij aan [vriend] een onkostenvergoeding betaalde van ƒ 150,- per maand, gaat het hof voorbij nu het hof geen enkel bewijs hieromtrent in het dossier heeft aangetroffen. Immers uit de verklaringen van mevrouw [getuige 2] en de zoon van [vriend] blijkt dat er gezamenlijk boodschappen werden gedaan, waardoor aannemelijk is dat beiden bijdroegen in de kosten van de gezamenlijke huishouding. Te meer nu de vrouw in eerste aanleg heeft verklaard dat er door beiden een gelijk bedrag werd gepot om boodschappen mee te doen. Daarnaast volgt uit de verklaring van mevrouw [getuige 2] dat de samenwonenden ook nog op andere wijze in elkaars verzorging hebben voorzien.