ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7581

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200293002
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Wurzer
  • M. van der Putten-Göbbels
  • A. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een gestructureerd crimineel samenwerkingsverband voor drugshandel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 26 september 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te Rotterdam. De verdachte was beschuldigd van deelname aan een gestructureerd crimineel samenwerkingsverband dat zich bezighield met de handel in grote hoeveelheden harddrugs. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij voorbereidings- en bevorderingshandelingen voor het buiten Nederland brengen van deze drugs. Tijdens de rechtszittingen zijn verschillende getuigen en infiltranten gehoord, maar het hof heeft verzoeken om aanvullende getuigenverhoren afgewezen, omdat de eerder afgelegde verklaringen voldoende waren voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de betrokkenen. Het hof oordeelde dat de inzet van infiltratiemethoden gerechtvaardigd was gezien de ernst van de verdenkingen en de beperkte effectiviteit van traditionele opsporingsmethoden. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar hem wel veroordeeld voor andere feiten, waaronder deelname aan een organisatie met het oogmerk om misdrijven te plegen. De opgelegde straf was een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

parketnummer 1015004999
datum uitspraak 26 september 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 14 juni 2002 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 18 november 2002, 9 december 2002, 24 maart 2003, 25 maart 2003, 28 maart 2003, 2 april 2003, 4 april 2003, 7 april 2003, 8 april 2003, 18 april 2003, 23 april 2003, 28 april 2003, 8 september 2003, 9 september 2003, 11 september 2003 en 12 september 2003.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaarding, zoals op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven, vermeld staat en van welke nadere omschrijving tenlastelegging een kopie in dit arrest is gevoegd.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 5 primair en subsidiair en 6 primair tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het onder 1, 2, 3, 4 en 6 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een geldboete van € 45.000,00, subsidiair 360 dagen hechtenis, met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is kennelijk niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 5 primair en subsidiair (Australië) tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen.
5. Beslissingen op nog openstaande getuigenverzoeken
A. met betrekking tot het verzoek [naam], [naam] en [naam] als getuigen te doen horen
Het hof wijst af het door de verdediging verzochte verhoor van [naam], [naam] en [naam].
Het hof overweegt hierbij dat verklaringen van deze personen over de geloofwaardigheid van [naam] overbodig zijn nu het hof laatstgenoemde ter terechtzitting in hoger beroep als getuige heeft gehoord en zich aldus voldoende indruk over diens geloofwaardigheid heeft kunnen vormen. Voorts is onvoldoende aanknopingspunt te vinden voor de gedachte dat eerdergenoemde personen iets relevants zouden kunnen verklaren met betrekking tot de bewijsbeslissing dan wel enige andere beslissing die in deze zaak moet worden genomen.
B. met betrekking tot het verzoek informanten als getuigen te doen horen
Het hof wijst voorts af het verzochte verhoor van informanten.
Het hof stelt voorop dat in beginsel van het horen van informanten als getuigen, om redenen van veiligheid en opsporingsbelang, dient te worden afgezien. De inbreuk op het verdedigingsbelang die dat oplevert kan voldoende worden gecompenseerd door het horen van betreffende functionarissen van politie en justitie. In casu is dat ook gebeurd. Het hof wijst met name op de verhoren van [naam] en CIE-officier van justitie [naam], waarbij de raadsman van de verdachte vragen heeft kunnen stellen.
C. met betrekking tot het verzoek infiltranten als getuigen te doen horen
Het hof overweegt met betrekking tot het verzochte verhoor van infiltranten als volgt.
De door de verdediging verzochte infiltranten zijn -behalve A-1523- door de rechter-commissaris -naar 's hofs oordeel op goede gronden- als bedreigde getuigen aangemerkt en als zodanig gehoord. De raadsman van de verdachte heeft bij die gelegenheid vragen kunnen stellen. De ratio van de wettelijke regeling aangaande bedreigde getuigen brengt mee dat deze niet als getuigen ter terechtzitting worden gehoord. Voor zover de raadsman van de verdachte heeft gevraagd om een nader verhoor door de rechter-commissaris heeft te gelden dat in een eerdere fase aan het ondervragingsrecht is voldaan, en dat de -naar 's hofs oordeel weinig concrete- onderbouwing van het verzoek onvoldoende grond voor honorering daarvan oplevert. Met betrekking tot infiltrant A-1523 is naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk geworden dat hetgeen deze persoon zou kunnen verklaren van belang is voor enige in deze zaak te nemen beslissing.
D. met betrekking tot het verzoek [namen] als getuigen te doen horen
Het hof wijst het verzochte verhoor van [namen] af, nu deze in een eerdere fase door de rechter-commissaris zijn gehoord, waarbij de raadsman van de verdachte vragen heeft kunnen stellen. Feiten en/of omstandigheden die tot inwilliging van het verzoek zouden moeten leiden zijn niet of in onvoldoende mate naar voren gekomen.
E. met betrekking tot het verzoek [naam] als getuige te doen horen
Het hof wijst het verzochte verhoor van [naam] af, nu deze persoon in een eerdere fase bij wege van een rogatoire commissie in Groot-Brittannië door de rechter-commissaris is gehoord, waarbij de raadsman van de verdachte in de gelegenheid is geweest vragen te stellen. Niet aannemelijk is geworden dat deze persoon bij hernieuwd verhoor nader zou verklaren.
F. met betrekking tot het verzoek [naam] als getuige te doen horen
Het hof wijst dit verzoek af gelet op de ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit (140-Fiets) te nemen beslissing.
Samenvattend is het hof van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat door de hiervoor genoemde beslissingen noch het openbaar ministerie in zijn vervolging noch de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.
6. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging moet worden verklaard en heeft daartoe aangevoerd hetgeen op dit punt is vermeld in zijn ter terechtzitting overgelegde pleitnota.
Het hof verwerpt dit verweer in al zijn onderdelen en overweegt daarbij als volgt.
a. Proportionaliteit en subsidiariteit van de infiltratiemethode
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat een van deze beginselen is geschonden. De aard en ernst van de ten tijde van de start van het infiltratietraject bestaande verdenking, te weten overtreding van de artikelen 2 juncto 10 en 3 juncto 11 van de Opiumwet op grote schaal en in georganiseerd verband, rechtvaardigen naar 's hofs oordeel de inzet van het middel infiltratie (zie het proces-verbaal van [naam] d.d. 24 november 1997).
Met betrekking tot de subsidiariteit overweegt het hof voorts nog dat mede uit de verhoren van betrokken politie-functionarissen en de CIE-officier van justitie door de rechter-commissaris voldoende aannemelijk is geworden dat de inzet van 'klassieke' opsporingsmethoden in casu weinig kans op succes zouden hebben gehad, zodat gezegd kan worden dat het onderzoek de inzet van het middel infiltratie dringend vorderde.
b. De infiltranten/bedreigde getuigen
De beantwoording van de vraag of een getuige terecht als bedreigde getuige is aanmerkt, is aan het oordeel van de zittingsrechter onttrokken, tenzij aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van het betreffende bevel zodanige fundamentele bezwaren kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van het verhoor van de bedreigde getuige zou indruisen tegen het recht van verdachte op een eerlijk proces. Het hof is van oordeel dat een omstandigheid als laatstgenoemd zich in casu niet voordoet. De in eerste aanleg voor het betreffende bevel gegeven motivering acht het hof toereikend.
Voorzover de zittingsrechter al zou toekomen aan de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als bedreigde getuige is aangemerkt, raakt dat antwoord niet de kwestie van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging maar die van de bruikbaarheid voor het bewijs van de door de infiltrant/bedreigde getuige afgelegde verklaring.
7. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
8. Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 (140 Ster-A) en 3 (140-Fiets) is tenlastegelegd.
De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken.
9. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 (140 Ster-D), 4 (Australië) en 6 primair (Sydney) tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
10. Bewijsverweer
De raadsman van de verdachte heeft een beroep gedaan op bewijsuitsluiting, een en ander als nader als nader in zijn pleitnota omschreven.
Het hof verwerpt dit verweer in al zijn onderdelen, reeds omdat het hof geen verklaringen van infiltranten tot bewijs bezigt. Voorts herhaalt het hof hier hetgeen onder punt 6 van dit arrest over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging is overwogen.
11. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
12. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
Om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen,
- een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen;
en
- zich en een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen;
en
- voorwerpen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het onder 6 primair bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
13. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
14. Strafmotivering
De advocaat-generaal mr Van der Horst heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1, 2, 3, 4 en 6 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een geldboete van € 45.000,00, subsidiair hechtenis.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft deelgenomen aan een gestructureerd crimineel samenwerkingsverband dat zich in het bijzonder bezighield met het buiten het grondgebied van Nederland brengen van grote hoeveelheden harddrugs en het verrichten van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen daartoe.
Handelingen als de thans bewezenverklaarde feiten leiden tot het gebruik van harddrugs, waardoor de volksgezondheid ernstig wordt bedreigd en waardoor ook het plegen van vermogensdelicten door de gebruikers, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, wordt bevorderd. Dit veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving en is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Door aldus te handelen heeft verdachte doelbewust op wederrechtelijke wijze zeer groot financieel voordeel nagestreefd.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt.
15. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1
(140 Ster-A) en 3 (140-Fiets) tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 (140 Ster-D), 4 (Australië) en 6 primair (Sydney) tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezen-verklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van VIJF JAREN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mrs Wurzer, Van der Putten-Göbbels en De Groot, in bijzijn van de griffiers mrs Couvret en Prinsen. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 september 2003.