ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7587

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
239-H-03
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van den Wildenberg
  • M. Dusamos
  • J. Stille
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging alimentatieplicht na 15 jaar op basis van voorlopige voorzieningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 22 oktober 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage aangevochten, waarin zijn verzoek om de alimentatieplicht te beëindigen was afgewezen. De man stelde dat de periode waarin hij op basis van een beschikking voorlopige voorzieningen alimentatie had betaald, meetelt voor de berekening van de termijn van vijftien jaar zoals bedoeld in artikel II lid 2 van de Wet Limitering Alimentatie.

De feiten van de zaak tonen aan dat de man sinds 1987 alimentatie aan de vrouw heeft betaald, met verschillende aanpassingen in de hoogte van het bedrag. De rechtbank had in haar eerdere beschikking de periode van voorlopige voorzieningen niet meegeteld bij de berekening van de termijn van vijftien jaar. Het hof oordeelde echter dat deze periode wel meetelt, aangezien de alimentatieverplichting voortkwam uit een rechterlijke uitspraak.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw, ondanks de beëindiging van de alimentatie, in haar eigen levensonderhoud kan voorzien door haar WAO-uitkering en het aandeel in het ouderdomspensioen van de man. Het hof oordeelde dat de beëindiging van de alimentatieplicht geen zodanige ingrijpende wijziging voor de vrouw met zich meebrengt dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Daarom heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de alimentatieverplichting van de man per 16 september 2002 beëindigd, zonder dat de vrouw de teveel ontvangen alimentatie hoeft terug te betalen.

Uitspraak

Uitspraak : 22 oktober 2003
Rekestnummer : 239-H-03
Rekestnr. rechtbank : 183590/02-4254
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[eiser],
wonende te Hachenburg (Duitsland),
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H. Koning,
tegen
[benadeelde partij],
wonende te 's-Gravenhage,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw.
PROCESVERLOOP
De man is op 24 maart 2003 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 24 december 2002.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 9 april 2003 en 18 april 2003 aanvullende stukken ingekomen.
Op 28 augustus 2003 is van de zijde van de man bij het hof een brief ingekomen waarin de procureur van de man laat weten geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling.
Gelet op de inhoud van voornoemde brief van 28 augustus 2003 heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 16 september 1987 is de voorlopige alimentatie voor de vrouw ten laste van de man vastgesteld op ƒ 4.000,- per maand.
Bij vonnis van 8 mei 1989 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, die op 27 november 1990 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voorts is bij dit vonnis de alimentatie voor de vrouw bepaald op ƒ 5.500,- per maand. Van dit vonnis is bij dit hof appel aangetekend. Bij arrest van 3 augustus 1990 is de alimentatie voor de vrouw in hoger beroep bepaald op ƒ 6.000,- per maand.
Bij beschikking van 1 november 1994 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage de alimentatie voor de vrouw vervolgens bepaald op ƒ 503,50 per maand.
Bij verzoekschrift dat op 16 juli 2002 bij de rechtbank te 's-Gravenhage is ingekomen heeft de man verzocht om - met wijziging van de beschikking van 1 november 1994 - de alimentatieplicht van de man met ingang van 16 september 2002 te beëindigen.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zijn inleidende verzoek alsnog uitvoerbaar bij voorraad toe te wijzen.
2. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte de periode waarin de man krachtens de beschikking voorlopige voorzieningen van 16 september 1987 alimentatie aan de vrouw betaalde, niet bij de berekening van de termijn van 15 jaar in aanmerking heeft genomen. De Hoge Raad heeft in het door de rechtbank aangehaalde arrest van 29 oktober 1999 uitsluitend beslist dat vòòr de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking wel de periode gedurende welke tussen partijen scheiding van tafel en bed heeft bestaan meetelt voor de berekening van de 15-jaarstermijn, en niet de periode waarin krachtens overeenkomst een alimentatieverplichting bestond. In casu is noch sprake van een scheiding van tafel en bed noch van een alimentatieovereenkomst. De Hoge Raad heeft zich dus niet uitgesproken over de periode waarin krachtens een beschikking voorlopige voorzieningen een alimentatieplicht heeft bestaan, zodat de rechtbank niet op basis van dat arrest tot haar conclusie kon komen. De man is van mening dat voornoemde periode wel meetelt, zodat hij inmiddels 15 jaar lang alimentatie aan de vrouw heeft betaald en uit dien hoofde zijn alimentatieplicht jegens haar moet worden beëindigd.
3. Het hof is met de man van oordeel dat de periode waarin op grond van een beschikking voorlopige voorzieningen alimentatie is betaald, meetelt voor de berekening van de termijn van vijftien jaar. Artikel II lid 2 van de Wet Limitering Alimentatie (hierna: WLA) bepaalt immers dat de verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud op grond van een rechterlijke uitspraak op verzoek van de alimentatieplichtige door de rechter wordt beëindigd onder de in genoemd artikel vermelde voorwaarden. De beschikking voorlopige voorzieningen van 16 september 1987 is een rechterlijke uitspraak en op grond van deze uitspraak was de man verplicht tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Dat deze verplichting zijn juridische grondslag vond in artikel 822 Rv en niet in artikel 1:157 BW doet niet ter zake, nu artikel II WLA over de wettelijke grondslag van die rechterlijke uitspraak zwijgt. Aan de criteria van voornoemd artikel wordt derhalve voldaan in het geval de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud is gegrond op een beschikking voorlopige voorzieningen. Het door de rechtbank aangehaalde arrest van de Hoge Raad doet hieraan niets af, nu het hof van oordeel is dat de Hoge Raad zich daarin niet heeft uitgesproken over de vraag of de periode waarin op grond van een beschikking voorlopige voorzieningen een alimentatieverplichting bestond, meetelt voor de termijn van vijftien jaar. Dit betekent dat de alimentatieverplichting van de man op 16 september 2002 vijftien jaren heeft geduurd.
4. Thans ligt aan het hof de vraag voor of beëindiging van de alimentatie voor de vrouw een ingrijpende wijziging is en zo ja of deze wijziging zodanig ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Vaststaat dat de vrouw een WAO-uitkering ontvangt van € 1.090,- bruto per maand. Tevens staat vast dat de vrouw van de man in verband met het door hem opgebouwde ouderdomspensioen € 1.586,64 (ƒ 3.496,50) per maand ontvangt, alsmede een alimentatie van € 228,50 (ƒ 503,50), beide laatste bedragen te vermeerderen met de indexeringen die deze bedragen inmiddels hebben ondergaan. Indien de alimentatie wegvalt betekent dit naar het oordeel van het hof een ingrijpende wijziging voor de vrouw, aangezien haar inkomen in dat geval met ongeveer acht procent afneemt. Het hof acht dit echter niet zodanig ingrijpend dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden. Met haar aandeel in het ouderdomspensioen van de man en de WAO-uitkering kan de vrouw immers volledig in eigen levensonderhoud voorzien.
5. Uit dit alles volgt dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en opnieuw beschikkende het inleidende verzoek van de man alsnog zal toewijzen.
6. Het door de vrouw op grond van deze beschikking teveel van de man ontvangene hoeft zij niet aan hem terug te betalen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw per 16 september 2002 is beëindigd;
bepaalt dat de vrouw de op grond van deze beschikking teveel door de man betaalde alimentatie niet aan hem hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Dusamos en Stille, bijgestaan door mr. Groenleer als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 oktober 2003.