ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7614

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200230298
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Oosterhof
  • Aler
  • Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord op schoonzoon en brandstichting ter verhulling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 17 september 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De verdachte is schuldig bevonden aan moord op zijn schoonzoon en brandstichting in diens woning om het misdrijf te verhullen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren, met aftrek van voorarrest, en toewijzing van de vordering van de benadeelde partijen tot een bedrag van € 4.825,95 aan materiële schade en € 1.588,23 aan immateriële schade. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, na een periode van voorlopige hechtenis en opname in een psychiatrisch ziekenhuis, volledig toerekeningsvatbaar was ten tijde van de feiten. De verdachte heeft zijn schoonzoon op een gewelddadige manier om het leven gebracht en heeft vervolgens brand gesticht in diens woning, wat groot gevaar voor anderen met zich meebracht. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partijen tot schadevergoeding toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 4.825,95 en de kosten van rechtsbijstand. Voor het overige is de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren, waarbij de tijd in voorlopige hechtenis in mindering wordt gebracht. Het hof heeft ook beslist over de inbeslaggenomen goederen en de verplichting tot betaling aan de Staat.

Uitspraak

parketnummer 1100602497
datum uitspraak 17 september 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE '' S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 24 september 1998 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 3 september 2003.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis, alsmede met beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partijen en met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel als nader in het vonnis omschreven.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
5. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
6. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
7. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
Moord.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is,
en
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is.
8. Strafbaarheid van de verdachte
Het hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte diverse rapportages die over de verdachte zijn uitgebracht in beschouwing genomen, waaronder het rapport van het Pieter Baan Centrum, opgemaakt door J.M. Oudejans, psycholoog, en J.R. Haas, psychiater, van 27 mei 1998. Dit rapport houdt als conclusie in dat de verdachte ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten volledig toerekeningsvatbaar was. Bij of omtrent de verdachte zijn geen aanwijzingen gevonden, op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat bij de verdachte, ten tijde van het plegen
van de bewezenverklaarde feiten sprake was van enige stoornis. Ook in de later door het Pieter Baan Centrum d.d. 19 oktober 1999 uitgebrachte rapportage wordt deze conclusie gehandhaafd. Het hof neemt deze conclusie over en maakt die tot de zijne.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
9. Strafmotivering
De advocaat-generaal mr. Wittop Koning heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede toewijzing van de vordering van de benadeelde partijen tot een bedrag van
€ 4.825,95 (fl. 10.635,=) aan materiële schade en € 1.588,23 (fl. 3.500,=) aan immateriële schade en met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. Voorts vordert de advocaat-generaal omtrent het inbeslaggenomene te beslissen zoals vermeld in het vonnis.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan moord op zijn schoonzoon [naam]. Om dit te verhullen heeft hij daarna brand gesticht in diens woning. Diens leefwijze kon door de verdachte kennelijk niet langer worden getolereerd, hetgeen de verdachte tot de conclusie heeft gebracht dat zijn schoonzoon van het leven moest worden beroofd. Hij heeft hiertoe een geschikt moment afgewacht en het slachtoffer onverhoeds in de rug geschoten. Om zijn misdrijf te verhullen heeft de verdachte brand gesticht in de woning van het slachtoffer, tengevolge waarvan een deel van de in die woning aanwezige meubels is verbrand.
De verdachte heeft het slachtoffer [naam] beroofd van het meest fundamentele recht waar de mens over beschikt: het recht op leven. Daarnaast heeft hij groot gevaar voor anderen doen ontstaan door brand te stichten. Verdachtes handelen verdient met dat al een zware bestraffing.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden lange duur een passende reactie vormt.
Met betrekking tot de duur van de op te legen vrijheidsstraf en de daarbij toe te passen aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht overweegt het hof het navolgende.
Nadat het hof in verband met de geestestoestand van de verdachte bij arrest van 5 november 1999 de schorsing van de vervolging, onder handhaving van het bevel tot voorlopige hechtenis, had bevolen, is de verdachte medio januari 2000 op de voet van artikel 15, vijfde lid, van de Penitentiaire Beginselenwet overgebracht naar het Forensisch Psychiatrisch Circuit te Eindhoven. Vervolgens heeft het hof, op advies van de behandelend psychiater die wees op de psychische belasting die de periodieke toetsing van de voorlopige hechtenis voor de verdachte meebracht, bij tussenarrest van 30 november 2000 (onder voorwaarden) de voorlopige hechtenis geschorst. De belangrijkste voorwaarde daarbij was dat de verdachte krachtens rechterlijke machtiging ingevolge de Wet bijzondere opnemingen in een psychiatrisch ziekenhuis (BOPZ) in een dergelijk ziekenhuis zou zijn opgenomen. De schorsing van de voorlopige hechtenis ging in nadat met ingang van 22 maart 2001 aan deze voorwaarde was voldaan. Bij arrest van 28 mei 2003 ten slotte heeft dit hof gelijktijdig met de opheffing van de schorsing van de vervolging ook de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven. De verdachte verblijft thans weer krachtens het bevel tot gevangenhouding in genoemde instelling.
Met betrekking tot de vraag of de periode dat aan de verdachte zijn vrijheid ontnomen is geweest, niet krachtens een bevel tot voorlopige hechtenis, maar krachtens een rechterlijke machtiging op grond van de Wet BOPZ, bij de tenuitvoerlegging van de op te leggen vrijheidsstraf moet worden verdisconteerd, stelt het hof vast dat artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht op zichzelf niet in aftrek van de bedoelde periode voorziet. Het hof ziet in de bijzondere omstandigheden, in het bijzonder ook gelet op de grondslag voor de schorsing van de voorlopige hechtenis in dit geval, evenwel aanleiding en rechtvaardiging te bepalen dat bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf artikel 27 overeenkomstige toepassing zal vinden op de periode waarin aan de verdachte krachtens een rechterlijke machtiging op grond van de Wet BOPZ zijn vrijheid ontnomen is geweest; die periode dient dus eveneens op de opgelegde straf geheel in mindering te worden gebracht.
10. Beslag
De inbeslaggenomen voorwerpen, te weten de nummers 2, 11, 14, 15, 18, 21 tot en met 25, 28, 29 en 30 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit van de gezamenlijkheid daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang. Deze aan de verdachte toebehorende voorwerpen, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten zijn aangetroffen, kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten
Ten aanzien van de nummers 1, 3 tot en met 10, 12, 13, 16, 17, 19, 20, 26 en 27 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte.
11. Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces hebben [naam], moeder van het slachtoffer, en [naam], zuster van het slachtoffer, beiden domicilie kiezende ten kantore van mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde tot een bedrag van fl. 62.965,= (€ 28.572,27).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in hoger beroep gevorderde bedrag van fl. 61.125,= (€ 27.737,32), bestaande uit fl. 45.015,= (€ 20.426,92) aan materiële schade, alsmede fl. 10.000, (€ 4.537,80) aan immateriële schade en
fl. 6.110,= (€ 2.772,60) aan kosten van rechtsbijstand.
Naar het oordeel van het hof hebben de benadeelde partijen aangetoond dat in ieder geval tot een bedrag van € 4.825,95 (fl. 10.635,=) schade is geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaarde.
De vordering van de benadeelde partijen zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen. Voorts zal het hof de kosten van rechtsbijstand à € 2.772,60 toewijzen.
Voor het overige acht het hof de vordering van de benadeelde partijen niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het onderhavige strafproces.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en deze in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
12. Betaling aan de Staat
Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de strafbare feiten
is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 4.825,95 ten behoeve van [naam], moeder van het slachtoffer, en [naam], zuster van het slachtoffer, beiden domicilie kiezende ten kantore van mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht.
13. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36d, 36f (oud), 57, 157 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van TIEN JAREN.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak ten gevolge van voorarrest dan wel ingevolge rechterlijke machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in een psychiatrisch ziekenhuis zijn vrijheid ontnomen is geweest, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de voorwerpen vermeld onder de nummers 2, 11, 14, 15, 18, 21 tot en met 25, 28, 29 en 30 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen.
Gelast de teruggave van de voorwerpen vermeld onder de nummers 1, 3 tot en met 10, 12, 13, 16, 17, 19, 20, 26 en 27 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen aan de verdachte.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [naam], moeder van het slachtoffer, en [naam], zuster van het slachtoffer, beiden domicilie kiezende ten kantore van mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht tot een bedrag van VIERDUIZEND ACHTHONDERD VIJFENTWINTIG EURO EN VIJFENNEGENTIG EUROCENT en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partijen.
Verklaart de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering tot schadevergoeding in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partijen in verband met hun vordering hebben gemaakt -welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op € 2.772,60- en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moeten maken.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.825,95 ten behoeve van de hierboven vermelde benadeelde partijen, welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van 97 dagen.
Bepaalt dat voor zover wordt voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen, de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partijen in zoverre komt te vervallen, alsmede dat voor zover wordt betaald aan de benadeelde partijen de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Oosterhof, Aler en Heemskerk, in bijzijn van de griffier mr. Van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 17 september 2003.