ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7937

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200200702
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. Ritter
  • A. van Nievelt
  • M. van Boven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en verkrachting van jonge vrouwen uit Oost-Europa door verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 22 september 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel en verkrachting van een achttal jonge vrouwen uit Oost-Europa. De vrouwen, vaak kwetsbaar en illegaal in Nederland, werden onder dwang en bedreiging gedwongen tot prostitutie. De verdachte en zijn medeverdachte hebben de vrouwen in een afhankelijke positie gebracht door hen aanzienlijke schulden op te leggen voor onkosten die zij moesten terugverdienen. De vrouwen hadden geen controle over hun verdiensten en werden onderworpen aan strikte controle en vernederende omstandigheden. Het hof oordeelde dat de verdachte geen blijk gaf van inzicht in de ernst van zijn daden en dat de opgelegde straf niet in verhouding stond tot de ernst van de feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar, met aftrek van voorarrest. Het hof verwierp ook de vordering van de benadeelde partij, die niet ontvankelijk werd verklaard in haar schadevergoeding.

Uitspraak

parketnummer 1017500900
datum uitspraak 22 september 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE ' S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken in de rechtbank te Rotterdam van 5 april 2002 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 11 december 2002, 10 februari 2003, 12 mei 2003, 14 mei 2003, 3 september 2003 en 8 september 2003.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaarding, zoals op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven, vermeld staat en van welke nadere omschrijving tenlastelegging een kopie in dit arrest is gevoegd.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake het onder 11 primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partijen als nader in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Het verzoek tot het hore[naam] als getuige
In het tussenarrest is overwogen dat deze getuige zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande is, en dat zij in januari 2002 te Turkije via een 06-nummer van een vriend te bereiken was. Uit de ter terechtzitting van 12 mei 2003 ingekomen processen-verbaal is gebleken dat de politie een viertal gesprekken heeft gevoerd via dat nummer met een persoon zich noemende "[naam]". Uit de transscripties van die gesprekken volgt dat voornoemde persoon niet bereid is naar Nederland te komen omdat zij illegaal in Turkije is en het risico niet wil lopen om bij de terugreis bekend te worden bij de autoriteiten van dat land en de toegang te worden ontzegd.
Ter terechtzitting van 3 september 2003 heeft het hof aan de advocaat-generaal verzocht om voor de op 8 september 2003 voort te zetten terechtzitting via het bekende 06-nummer te informeren, dan wel te doen informeren, of meerbedoelde [naam] thans een legale status in Turkije heeft, en zo ja, wat haar adres daar is en of zij bereid is vrijwillig naar Nederland te komen.
Op laatstgenoemde datum heeft de advocaat-generaal een tweetal processen-verbaal overgelegd waaruit blijkt dat de verbalisant [naam] op 3 september 2003 door middel van een tolk in de Turkse taal telefonisch contact heeft gehad met de getuige en dat deze mededeelde dat zij nog steeds een illegale status in Turkije heeft.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting van 8 september 2003 gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Op grond van vorenbeschreven omstandigheden is het hof van oordeel dat het onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn - als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder a van het Wetboek van Strafvordering- ter terechtzitting zal verschijnen. Derhalve wordt afgezien van de oproeping van deze getuige.
Ter terechtzitting van 12 mei 2003 heeft de raadsman subsidiair verzocht deze getuige via een rechtshulpverzoek aan Turkije in dat land te doen horen. Ter terechtzitting van 8 september 2003 heeft hij zich ten aanzien van dit verzoek gerefereerd aan het oordeel van het hof.
In bovengerelateerde gesprekken ligt besloten dat het een vitaal belang van deze getuige is om de Turkse autoriteiten van haar illegale verblijf onkundig te laten, welk belang evident in gevaar wordt gebracht door het doen van een rechtshulpverzoek als door de raadsman voorgestaan. Dit belang van de getuige moet prevaleren
boven het belang van de verdachte bij dit subsidiaire verzoek, zulks temeer nu deze getuige reeds uitgebreid
bij de rechter-commissaris op 17 januari 2002 in aanwezigheid van de raadsman is gehoord.
Dit verzoek wordt dus afgewezen.
5. Verweer partiële nietigheid van de dagvaarding
Het verweer komt erop neer dat in de telastelegging voor zover betrekking hebbend op artikel 250 ter Wetboek van Strafrecht het gedeelte "bedreiging met geweld" niet nader feitelijk op de voet van artikel 261 Wetboek van Strafvordering is uitgewerkt, zodat de dagvaarding partieel nietig is.
Aan dit verweer wordt voorbij gegaan. De telastelegging bevat telkens een uitgebreide, duidelijke en begrijpelijke feitelijke omschrijving van verweten gedragingen en de vraag of en zo ja, hoe deze omschrijving valt te rubriceren, is een kwestie van bewijs en kwalificatie.
6. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De raadsman heeft aangevoerd dat onvoldoende uit de stukken blijkt dat de anale en orale verkrachting zoals bedoeld in feit 10 volgens de Poolse wet strafbaar is.
Ten processe staat vast dat verdachte de Nederlandse nationaliteit heeft. Uit het zich bij de processtukken bevindende stuk, vertaald uit de Poolse taal, relaterend bepalingen van Strafrecht, Strafvordering en Uitvoerend Strafrecht van de Poolse wetgeving, blijkt dat vleselijke
gemeenschap en andere seksuele handelingen onder verkrachting, strafbaar gesteld in artikel 197 van bedoelde wetgeving, vallen. Derhalve is voldaan aan de vereisten van artikel 5 (oud), eerste lid, aanhef en onder ten 2°, van het Wetboek van Strafrecht. Ook ten aanzien van dit feit is het openbaar ministerie derhalve ontvankelijk in zijn vervolging.
7. Bespreking van de overige verweren
a) Start onderzoek
De raadsman heeft betoogd "dat de activiteiten van de regiopolitie Utrecht tijdens het begin van deze zaak als verkennend onderzoek in de zin van artikel 126gg Wetboek van Strafvordering kunnen worden gekwalificeerd, zonder dat sprake is van de vereiste machtiging en schriftelijke verantwoording" en "dat bewijsuitsluiting van alle nadien verkregen "vruchten" op zijn plaats is, dan wel een strafreductie op de voet van artikel 359a Wetboek van Strafvordering in geval van eventuele bewezenverklaring". De raadsman heeft in dit verband betoogd dat hetgeen over dit punt in eerste aanleg ter terechtzitting is aangevoerd, als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Het hof begrijpt dat de raadsman hier doelt op zijn in eerste aanleg verdedigde stelling dat het onderzoek door de politie Utrecht dat zich tussen april 2000 - de aangiften [naam] en [naam] bij de politie Utrecht - en november 2000 - het tactisch maken van het onderzoek door de politie Rotterdam - sprake is van een verkennend onderzoek ex artikel 126 gg Wetboek van Strafvordering, dat daarvoor een bevel van de officier van justitie
ontbreekt en dat daarin opsporingsbevoegdheden zijn gehanteerd.
Dit verweer wordt verworpen.
Zoals uit het Start Proces-verbaal blijkt, en bevestigd wordt in de getuigenverklaring in hoger beroep van teamleider De Wilde, is het opsporingsonderzoek gestart naar aanleiding van twee concrete aangiften in april 2000 van respectievelijk O.[naam] en I.[naam]. Deze aangiften zijn voldoende voor een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering zodat het politieonderzoek van meet af aan als een opsporingsonderzoek heeft te gelden. Van een verkennend onderzoek, laat staan enige onrechtmatigheid
of enig gebrek of vormverzuim, is dan ook in dit kader geen sprake.
b) De Wet politieregisters
De raadsman heeft aangevoerd dat in de onderhavige zaak de politie ten onrechte heeft verzuimd een groot aantal mutaties betreffende de verdachte [naam] in strijd met artikel 4 en 5a Wet politieregisters binnen de termijn van artikel 5a te schonen, waardoor [naam] in zijn belangen is geschaad.
Dit verweer faalt op de volgende gronden.
Zoals overwogen terzake van de start van het onderzoek, is het opsporingsonderzoek in deze zaak aangevangen in april 2000. Vanaf dat tijdstip was ten aanzien van de verdachte [naam] geen sprake meer van "onverdachte personen" in de zin van art 5a Wet politieregisters. Dat betekent dat - gelet op de vier maanden termijn - met betrekking tot de gegevens voor zover daterend vanaf januari 2000 reeds daarom geen sprake is van verzuimen als door de raadsman bedoeld.
De stelling van de raadsman dat de op p. 10 van het Algemeen proces-verbaal genoemde 17 mutaties uit het BPS-systeem (Utrecht) ten grondslag hebben "gelegen aan de toepassing van dwangmiddelen en de inzet van opsporingsbevoegdheden" kan dus slechts hoogstens relevant zijn voorzover die gegevens dateren van voor januari 2000. Blijkens p. 10 en 11 betreft dit vier waarnemingen van [naam] van januari, februari en maart 1998 en februari 1999, en zijn deze gegevens niet actueel dan wel hebben deze geen zelfstandige informatieve waarde in het licht van de verdere gegevens die vanaf maart 2000 dateren. Het is dan ook niet aannemelijk dat de gegevens van 1998 en 1999 enige rol van betekenis hebben gespeeld zoals door de raadsman gesuggereerd.
Voorzover de raadsman daarenboven nog in het algemeen heeft verwezen naar gegevens die ex artikel 5a Wet politieregisters hadden moeten worden gewist, wordt als volgt overwogen. Niet is gesteld of gebleken dat deze gegevens in deze zaak enige rol van betekenis hebben gespeeld, zodat van enige onrechtmatige bewijsgaring geen sprake is en ook overigens geen grond is voor enige strafreductie.
Daarnaast wordt als volgt overwogen. De oudste ten aanzien van [naam] relevante gegevens - daterend van begin 1998 - behelzen getuige/slachtoffer verklaringen
van twee illegale Oost-Europese vrouwen ter zake van mensenhandel door een Joegoslavische man, Roberto, wonende te Rotterdam, waarmee kennelijk de verdachte [naam] wordt bedoeld. Dit betekent dat gegevens over [naam] vanaf dat tijdstip niet meer aangemerkt kunnen worden als gegevens terzake van een onverdacht persoon in de zin van artikel 5a Wet politieregisters. Feiten en/of omstandigheden die dit laatste anders zouden moeten maken zijn niet gesteld of gebleken.
Ten aanzien van de gerelateerde gegevens kan dan ook niet worden gesproken van strijdigheid met de bepalingen van de Wet politieregisters. Ook op deze grond faalt het verweer.
c) Doorzoeking woning [adres]
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het betreden en de doorzoeking op 13 juli 2001 van de woning aan de [adres] toereikende juridische grondslag ontbeert. Daartoe wordt aangevoerd dat de betrokken bewoonsters van de woning, [naam] en [naam], weliswaar hiertoe schriftelijk toestemming hebben gegeven maar dat deze toestemmingen in de Nederlandse taal zijn gesteld en ongedateerd zijn, terwijl beiden de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheersten, zodat aangenomen moet worden dat zij niet op adequate wijze hebben kunnen voorzien waartoe hun toestemming strekte. Volgens de verdediging is de verdachte door dit verzuim in zijn belangen geschaad, omdat hij een van de huurders was van de
woning en daar - voorzover de raadsman bekend - ook regelmatig woonachtig was. Volgens de verdediging dient het verzuim er toe te leiden dat de uit de doorzoeking verkregen vruchten worden uitgesloten voor het bewijs dan wel dat strafvermindering wordt toegepast.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
De wettelijke voorschriften met betrekking tot het binnentreden en doorzoeken van woningen strekken tot bescherming van de belangen van de bewoners van die woningen. In de woning aan de [adres] waren op 13 juli 2001 woonachtig [naam] en [naam]. De verdachte was alstoen woonachtig aan
het adres [adres]. Geenszins is uit de stukken of het verhandelde in hoger beroep aannemelijk geworden dat de verdachte ook 'regelmatig' althans op 13 juli 2001 woonachtig was aan het adres [adres]. Aldus moet de verdachte
worden geacht niet in zijn belangen te zijn geschaad, voorzover de wettelijke voorschriften met betrekking tot het binnentreden en doorzoeken van de woning aan de [adres] op 13 juli 2001 niet of onvoldoende zouden zijn nageleefd. Reeds hierom wordt het verweer in deze verworpen.
Daarenboven is het hof niet gebleken van enig verzuim met betrekking tot de in deze bedoelde voorschriften. Uit de betreffende processen-verbaal van politie blijkt immers dat de doorzoeking op 13 juli 2001 is verricht met toestemming van de bewoonster [naam]. [naam] heeft haar toestemming mondeling gegeven op 10 juli 2003 (door de politie op 24 juli 2001 gerelateerd en door [naam] bevestigd bij gelegenheid van haar in de Russische taal afgenomen verhoor op 17 juli 2001 10.45 uur) en op 13 juli 2001 schriftelijk bij een in de Engelse taal gestelde verklaring. Ook [naam] heeft bedoelde toestemming gegeven, en wel op 13 juli 2001 bij een verklaring in de Nederlandse taal. Er zijn geen feiten en omstandigheden gebleken waaruit kan volgen dat zij de strekking van haar toestemming niet zou hebben begrepen.
d) Verweer ontoelaatbare druk bij totstandkoming verklaringen
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit dat de politie misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie van de in de tenlastelegging genoemde
vrouwen bij de totstandkoming van hun verklaringen door het uitoefenen van ontoelaatbare druk in de vorm van een bedreiging en/of het voorhouden van een 'vette worst' in de vorm van een verblijfstatus (de zogenaamde B9-regeling). Daarbij zouden op instigatie van de politie de vrouwen zijn 'aangestuurd' om elkaar dienaangaande te overtuigen en over te halen tot het afleggen van de door de politie wenselijk geachte belastende verklaringen. Een
en ander als uiteengezet in de pleitnotities van de raadsman (p. 10 ev).
De raadsman stelt hierbij dat niet gezegd kan worden dat de opsporing op integere wijze heeft plaatsgevonden en
dat zijn cliënt door de gewraakte handelwijze van de politie is getroffen in zijn belangen. De raadsman stelt zich derhalve op het standpunt dat bewijsuitsluiting, dan wel een strafreductie als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering op zijn plaats is.
Aan dit verweer wordt voorbijgegaan.
Het hof is niet gebleken van enige ongeoorloofde methodiek die door de politie zou zijn gebezigd bij de verhoren van de door de raadsman bedoelde personen. In het bijzonder is niet gebleken van enige ongeoorloofde druk noch van het in het vooruitzicht stellen van de B9-regeling in ruil voor het afleggen van een verklaring.
Hetgeen de raadsman heeft bepleit met betrekking tot de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal dan wel met betrekking tot strafvermindering wordt dan ook van de hand wordt gewezen.
8. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
9. Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 11 primair is tenlastegelegd.
De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken.
10. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
11. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandig-heden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
12. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1, 2, 3, 7 en 8 :
mensenhandel door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van feit 4:
een ander door feitelijkheden dwingen dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling,
en
een persoon medenemen met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde
tegen betaling,
terwijl de feiten worden gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Ten aanzien van feit 5:
een ander door geweld en andere feitelijkheden dwingen dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling
en
een persoon medenemen met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde
tegen betaling,
terwijl de feiten worden gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Ten aanzien van feit 6:
- ten aanzien van de bewezenverklaarde periode van 1 januari 2000 tot 1 oktober 2000:
mensenhandel door twee of meer verenigde personen;
en
- ten aanzien van de bewezenverklaarde periode van 1 oktober 2000 tot en met 19 juni 2001:
een ander door geweld en andere feitelijkheden en door bedreiging met geweld en andere feitelijkheden dwingen dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling,
terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Ten aanzien van feit 9 en 10:
verkrachting, meermalen gepleegd
Ten aanzien van feit 11 subsidiair:
poging tot zware mishandeling.
13. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
14. Strafmotivering
De advocaat-generaal mr. Renckens heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake het onder 11 subsidiair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11 subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij is de advocaat-generaal van oordeel dat de omvang van de schade van de benadeelde partij [naam] niet eenvoudig is vast te stellen en dat de vordering van de benadeelde partij zich derhalve niet leent voor een behandeling in de strafzaak. Zij vordert niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij [naam] in haar vordering.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van -kort gezegd- mensenhandel met betrekking tot een achttal jonge vrouwen uit Oost-Europa. Het betroffen veelal kwetsbare vrouwen met een zeer zwakke economische achtergrond. De vrouwen werden veelal illegaal naar Nederland gebracht, waar zij veelal werden voorzien van valse paspoorten en werkdocumenten. Hun echte paspoorten werden veelal door de verdachte of de medeverdachte ingenomen. Aan de vrouwen werd medegedeeld dat zij aanzienlijke schulden moesten inlossen in verband met onkosten die in verband met de aanwerving, het vervoer naar en verblijf in Nederland en/of de valse paspoorten en werkdocumenten beweerdelijk zouden zijn gemaakt. Deze schulden, soms verhoogd met aanzienlijke boetes, dienden de vrouwen terug te verdienen in de prostitutie. Ook overigens konden de vrouwen niet vrijelijk beschikken over hun verdiensten, omdat deze geheel of grotendeels moesten worden afgedragen aan de verdachte en/of de medeverdachte. Van de vrouwen werd geëist dat zij bovenmatig veel werkuren maakten op voor hen bepaalde werkplekken en werktijden, ook onder voor hen vernederende omstandigheden. Zij waren veelal sterk beperkt in hun bewegingsvrijheid en onderhevig aan strikt toezicht en een boetesysteem. In enkele gevallen is bij het afdwingen van naleving van de opgelegde werkvoorwaarden, eenmaal zelfs vastgelegd in een onereus contract, ook geweld niet geschuwd. In een ander geval is overgegaan tot het arrangeren van een schijnhuwelijk, kennelijk om de verdiencapaciteit van de vrouw in kwestie zeker te stellen. Door een en ander zijn de vrouwen in een afhankelijke positie gebracht, waarin het hen onmogelijk werd ten aanzien van het uitoefenen van de prostitutie vrije keuzes te maken en zelfstandig beslissingen te nemen. Op de bewezenverklaarde wijzen zijn de vrouwen telkens in extreme mate in een vernederende uitbuitingssituatie gemanipuleerd, alles ten behoeve van het behalen van geldelijk gewin door de verdachte en de medeverdachte.
Deze feiten vormen een hoogst ernstige inbreuk op de persoonlijke vrijheid en de lichamelijke en geestelijke integriteit van de slachtoffers. Een dergelijke behandeling laat veelal diepe sporen na bij de slachtoffers.
De verdachte is ten aanzien van deze feiten als hoofddader aan te merken, die alle touwtjes in handen had en het uitbuitingsklimaat bepaalde. De verdachte is het ook die de slachtoffers op de grofste wijze heeft bejegend.
De verdachte heeft het hierbij niet gelaten. Twee van de door hem uitgebuite vrouwen heeft hij op vernederende wijze verkracht. De een is door hem gedwongen tot orale sex. De ander is door de verdachte vaginaal, anaal en oraal verkracht, zulks bij wijze van 'geschiktheidstest'. Ook heeft hij deze vrouw onderworpen aan een langdurige en grove mishandeling, die alle kenmerken van een marteling had. Ook met deze bewezenverklaarde feiten heeft de verdachte er blijk van gegeven geen enkel respect te hebben voor de lichamelijke en geestelijke integriteit van zijn slachtoffers.
Het hof rekent het de verdachte aan, dat hij er bij de behandeling in hoger beroep geen enkel blijk van heeft
gegeven het verwerpelijke van zijn handelwijze in te zien.
In het nadeel van de verdachte houdt het hof voorts rekening met het feit dat de verdachte, blijkens een op zijn naam staand uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister, eerder wegens misdrijven is veroordeeld.
Alles afwegende, ook kennis genomen hebbende van hetgeen omtrent de verdachte is gerelateerd in het reclasseringsrapport, acht het hof een gevangenisstraf van lange duur passend en geboden. Daarbij staat het hof in het bijzonder ook de bescherming van de samenleving en de generale preventie voor ogen.
Naar het oordeel van het hof komen de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende tot uitdrukking in zowel de door de eerste rechter opgelegde straf als in de door de advocaat-generaal in hoger beroep gevorderde straf. Het
is op deze grond dat het hof na te melden zwaardere straf zal opleggen dan door de eerste rechter is opgelegd en thans door de advocaat-generaal in hoger beroep is gevorderd.
15. Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [naam] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 6, 10 en 11 tenlastegelegde tot een bedrag van € 102.106,-.
In hoger beroep is deze vordering wederom aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde bedrag.
Naar het oordeel van het hof is de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het onderhavige strafproces.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij [naam] niet-ontvankelijk is in haar vordering tot schadevergoeding. De benadeelde partij kan deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Dit brengt mee, dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten het hof begroot op nihil.
16. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 57, 242, 250ter (oud), 250a en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 11 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11 subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11 subsidiair bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11 subsidiair bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van NEGEN JAREN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [naam] niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering tot schadevergoeding slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Veroordeelt de benadeelde partij in de kosten die de verdachte in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft gemaakt, welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ritter, Van Nievelt en Van Boven, in bijzijn van de griffier mr. Jans.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 september 2003.