ECLI:NL:GHSGR:2003:AN8754

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200336502
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Oosterhof
  • M. Aler
  • P. van der Flier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 6 oktober 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te Dordrecht van 2 augustus 2002. De verdachte is beschuldigd van het medeplegen van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne. Dit delict heeft ernstige gevolgen voor de volksgezondheid en bevordert het plegen van vermogensdelicten door gebruikers die geld nodig hebben voor hun drugsgebruik. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan deze delicten, wat maatschappelijk onaanvaardbaar is en een strenge aanpak vereist vanuit internationaal perspectief.

Tijdens de rechtszittingen in hoger beroep op 25 juni 2003 en 22 september 2003 zijn verschillende verweren gevoerd door de raadsvrouw van de verdachte, waaronder de onrechtmatigheid van het binnentreden van de woning van een medeverdachte en de betrouwbaarheid van de CIE-informatie die leidde tot het strafrechtelijk onderzoek. Het hof heeft deze verweren verworpen, omdat er voldoende bewijs was om de verdenking tegen de verdachte te onderbouwen. De raadsvrouw heeft ook betoogd dat de tap als opsporingsmiddel onbetrouwbaar was, maar het hof heeft geen aanwijzingen gevonden dat de tap niet als bewijs gebruikt mocht worden.

Het hof heeft uiteindelijk het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren, met aftrek van voorarrest. De beslissing is gebaseerd op de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften in acht genomen, waaronder de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud) en 10 (oud) van de Opiumwet. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een strenge aanpak van drugshandel en de bescherming van de volksgezondheid.

Uitspraak

parketnummer 1100501902
datum uitspraak 6 oktober 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Dordrecht van 2 augustus 2002 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 25 juni 2003 en 22 september 2003.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
5. Verzoek om toevoeging van stukken
Ter terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 2003 heeft de raadsvrouw verzocht om stukken uit een eerdere zaak van de medeverdachte [naam] eind jaren negentig in het arrondissement Dordrecht, waarin hij verdacht werd betrokken te zijn geweest bij een levensberoving.
Het hof heeft de beslissing omtrent dit verzoek aangehouden tot na het horen van deze medeverdachte als getuige in de onderhavige zaak. De medeverdachte is ter terechtzitting van 22 september 2003 als getuige in de onderhavige zaak gehoord.
Naar aanleiding van hetgeen de medeverdachte heeft verklaard is het hof van oordeel dat er voldoende duidelijkheid bestaat over de wijze waarop deze medeverdachte zijn proceshouding vermag te bepalen en dat derhalve de noodzaak ontbreekt om de stukken van de eerdere zaak van de medeverdachte aan het onderhavige dossier toe te voegen, terwijl die stukken naar het oordeel van het hof ook niet relevant zijn met het oog op enige in de zaak van de verdachte te nemen beslissing. Het hof wijst het verzoek dan ook af.
6. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
7. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
8. Verweren met betrekking tot onrechtmatige bewijsgaring
Ter terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2003 heeft de raadsvrouw enige verweren gevoerd ter zake van onrechtmatige bewijsgaring. Het hof geeft deze verweren, in de pleitnotities van de raadsvrouw nader toegelicht, kort en zakelijk weer.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat er niet gesproken kan worden van een redelijk vermoeden van schuld omtrent het begaan worden of zijn van een strafbaar feit, dat het opsporingsonderzoek en de in dat kader ingezette dwangmiddelen kon rechtvaardigen omdat er slechts sprake was van CIE-informatie.
Het hof verwerpt dit verweer, daar dit geen steun vindt in het recht. CIE-informatie kan gebruikt worden om een strafrechtelijk onderzoek te starten. Uit de onderhavige
-betrouwbaar bevonden- CIE-informatie vanaf oktober 2000 bestond voldoende verdenking om een strafrechtelijk onderzoek, met de inzet van opsporingsmiddelen, te starten. Vervolgens is uit dit onderzoek de strafrechtelijke verdenking jegens de verdachte naar voren gekomen.
Tevens heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het openbaar ministerie willens en wetens en in ieder geval met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte het opsporingsmiddel de tap heeft gebezigd.
Dit middel heeft een zodanige graad van onbetrouwbaarheid dat de resultaten daarvan dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof verwerpt ook dit verweer, daar de raadsvrouw op geen enkele wijze heeft aangegeven op welk - met enige precisie omschreven - punt de taps in de onderhavige zaak ten aanzien van haar cliënt niet zouden deugen, terwijl het hof ook niet aannemelijk is geworden dat de tap als opsporingsmiddel in het algemeen een zodanige graad van onbetrouwbaarheid heeft, dat de resultaten daarvan niet als bewijsmiddel gebruikt zouden mogen worden. Niet aannemelijk is voorts geworden, nu daartoe geen enkele aanwijzing bestaat, dat de vertalingen van de taps door de tolk onbetrouwbaar zijn. Het hof merkt voorts nog op dat voor het bewijs niet van enig met een geheimhouder gevoerd gesprek gebruik is gemaakt.
Tenslotte heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het binnentreden van de woning aan de [adres] onrechtmatig heeft plaatsgevonden. Hierdoor zijn de belangen
van de verdachte ernstig geschaad, nu de resultaten van het binnentreden, de daarop volgende doorzoeking en de door de medeverdachte [naam] afgelegde verklaringen aan hem worden tegengeworpen en hij derhalve rechtstreeks door de onrechtmatigheid is getroffen.
Ook dit verweer verwerpt het hof. Zelfs al zou er onrechtmatig zijn binnengetreden in de woning van de medeverdachte [naam] dan heeft dit geen gevolg voor het daaruit voortvloeiende bewijs tegen de verdachte, nu het niet diens woning betrof. De facto is er ook geen sprake van onrechtmatig binnentreden, maar 'slechts' van een kennelijke misslag in de -na het binnentreden opgemaakte- schriftelijke machtiging, nu uit observatie genoegzaam bekend was dat het de woning aan de [adres] betrof, waar diende te worden binnengetreden, terwijl ook overigens de gegeven mondelinge machtigingen naar het oordeel van het hof voldoende grondslag vinden in de terzake van het binnentreden van de woning, aanhouding en doorzoeking in de gegeven wettelijke regeling.
9. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair, 2 en 3 primair bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
10. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
11. Strafmotivering
De advocaat-generaal mr. Renckens heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan het medeplegen van buiten het grondgebied van Nederland brengen van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne. Deze delicten leiden tot de handel in en het gebruik van cocaïne, waardoor de volksgezondheid ernstig wordt bedreigd en waardoor het plegen van vermogensdelicten door de gebruikers, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, wordt bevorderd. Dit is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Ook vanuit internationaal perspectief verdient de handel in drugs een strenge aanpak.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt.
12. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud) en 10 (oud) van de Opiumwet.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 1 primair, 2 en 3 primair bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezen-verklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van VIJF JAREN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door
mrs. Oosterhof, Aler en Van der Flier,
in bijzijn van de griffier mr. Van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 oktober 2003.
Mr. Van der Flier is buiten staat dit arrest te ondertekenen.