6.9 Wat betreft de heffingsrente overweegt het Hof het volgende.
6.9.1 Na de zitting heeft de Inspecteur bij brief van 15 mei 2003 gedetailleerd aangegeven hoe het beloop van de in rekening gebrachte heffingsrente is berekend. In aanvulling daarop heeft de Inspecteur bij brief van 16 juni 2003 een toelichting gegeven omtrent de per kwartaal in aanmerking genomen rentepercentages. Uit die toelichting blijkt dat voor een aantal kwartalen een rentepercentage in aanmerking is genomen dat 1,25 percentpunt hoger is dan de op de eerste werkdag van de tweede kalendermaand voorafgaande aan dat kwartaal gegolden hebbende depositorente van de Europese Centrale Bank. Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat dit onjuist is.
6.9.2 Op 1 januari 1999 is de Wet overgang belastingheffing in euro's, Stb. 1998, 723, (hierna: de Wet) in werking getreden, zulks met uitzondering van de artikelen 7 en 9, die op 1 april 1999 in werking zijn getreden.
6.9.3 Bij artikel 7 van de Wet, is artikel 30f, vijfde lid, van de Awr aldus gewijzigd dat het zinsdeel "het op de eerste werkdag van de tweede kalendermaand voorafgaande aan dat kwartaal gegolden hebbende promessedisconto van de Nederlandse bank" is vervangen door: "de op de eerste werkdag van de tweede kalendermaand voorafgaande aan dat kwartaal gegolden hebbende depositorente van de Europese Centrale Bank".
6.9.4 Artikel 17, eerste en tweede lid, van de Wet bepalen - voor zover thans van belang - het volgende:
"1. Voor de toepassing van artikel 30f, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (...) wordt de depositorente van de Europese Centrale Bank die geldt op de eerste werkdag van de tweede kalendermaand voorafgaande aan een kalenderkwartaal in de periode van 1 april 1999 tot en met 31 december 2001 verminderd (...) of vermeerderd met een bij ministeriële regeling vastgesteld aantal procentpunten indien de op 4 januari 1999 geldende depositorente hoger onderscheidenlijk lager is dan het op 31 december 1998 geldende promessedisconto van de Nederlandsche Bank N.V.
2. Het in het eerste lid bedoelde aantal procentpunten waarmee de depositorente wordt verminderd of vermeerderd is gelijk aan het verschil in percentage tussen de op 4 januari geldende depositorente en het op 31 december 1998 geldende promessedisconto van de Nederlandsche Bank N.V."
6.9.5 Artikel 18 van de Wet bepaalt - voor zover thans van belang - het volgende:
"1. Ter bevordering van een goede uitvoering van deze wet kunnen bij ministeriële regeling nadere, zo nodig afwijkende, regels worden gesteld.
2. Uiterlijk binnen drie maanden na het tijdstip waarop de krachtens het eerste lid vastgestelde ministeriële regeling in werking treedt, wordt een voorstel van wet tot goedkeuring van die regeling aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden. Indien het voorstel wordt ingetrokken of indien een van de kamers der Staten-Generaal besluit tot het niet aannemen van het voorstel, wordt die regeling onverwijld ingetrokken."
6.9.6 Bij artikel 1, eerste lid, van de Regeling ophoging depositorente (Stcrt. 1999, nr. 19; hierna: de Regeling) heeft de staatssecretaris van Financiën het in artikel 17, tweede lid, van de Wet bedoelde aantal percentpunten in afwijking daarvan vastgesteld op 1,25 in plaats van op 0,50.
6.9.7 Op 27 maart 1999 is een voorstel van wet tot goedkeuring van de Regeling aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden (Kamerstukken II, 1998/99, nr. 26 462, nrs. 1-2).
6.9.8 Dit voorstel van wet is op 6 oktober 1999 verheven tot wet (Stb. 1999, 441) en op 27 oktober 1999 in werking getreden.
6.9.9 Uit het vorenstaande volgt dat de door belanghebbende gewraakte ophoging van rentepercentages met 1,25 percentpunt in overeenstemming is met de Regeling die de formele wetgever bij de Wet van 6 oktober 1999 heeft goedgekeurd. Mitsdien berust die ophoging op een wet in formele zin en staat het de rechter niet vrij de billijkheid daarvan te beoordelen. Voorts is de Inspecteur uitgegaan van de juiste depositorentepercentages van de Europese Centrale Bank en van ongewogen gemiddelde effectieve rendementen van staatsleningen als bedoeld in artikel 30f, vijfde lid, van de Awr, waarvan de juistheid door belanghebbende niet is betwist.
6.9.10 Mitsdien is het Hof van oordeel dat de Inspecteur bij de vaststelling van het bedrag van de heffingsrente is uitgegaan van rentepercentages die op de juiste wijze zijn bepaald. Mede gelet op de perioden waarop die percentages betrekking hebben en het bedrag van de aanslag, is het bedrag van de heffingsrente juist vastgesteld.
6.9.11 Belanghebbende heeft voorts betoogd dat slechts heffingsrente over de eerste twee kwartalen in rekening behoort te worden gebracht, zulks omdat de Belastingdienst het beleid heeft aanslagen als de onderwerpelijke uiterlijk binnen drie maanden na de aangifte vast te stellen, aan welk beleid in het onderhavige geval geen uitvoering is gegeven. Hieromtrent is het Hof van oordeel dat belanghebbende, behalve het tijdsverloop tussen het indienen van de aangifte en het opleggen van de aanslag, geen feiten heeft gesteld die moeten leiden tot het oordeel dat dat tijdsverloop als onredelijk lang moet worden aangemerkt. Ook verliest hij kennelijk uit het oog dat aanleiding bestond de aangifte te corrigeren. Reeds om deze redenen moet het betoog van belanghebbende worden verworpen.
6.9.12 In zijn brief van 31 juli 2003 heeft belanghebbende nog een aantal onderwerpen aangesneden die geen verband houden met de heffingsrente. Het Hof slaat hierop geen acht omdat die onderwerpen het ter zitting afgesproken kader van de schriftelijke gedachtenwisseling tussen partijen, te weten het beloop van de heffingsrente, te buiten gaat.