Uitspraak: 14 november 2003
Rolnummer: 02/1327 KA
Zaaknummer rechtbank: 349926
HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
optredend zowel voor zichzelf alsook in haar hoedanigheid van nabestaande en erfgename van wijlen [oud-werknemer],
[appellante],
hierna te noemen: [appellante] respectievelijk [oud-werknemer],
procureur: mr. H.J.A. Knijff,
DOK- EN WERFMAATSCHAPPIJ WILTON FIJENOORD B.V.,
gevestigd te Schiedam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Wilton Fijenoord,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Bij exploot van 15 oktober 2002 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 16 juli 2002 door de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Schiedam, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellante] twee grieven aangevoerd, die door Wilton Fijenoord bij memorie van antwoord (eveneens met producties) zijn bestreden. Na overlegging van de stukken hebben partijen vervolgens arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
1.1 [oud-werknemer] is van 4 maart 1942 tot en met 25 april 1953 bij Wilton Fijenoord als scheepsbeschieter in dienst geweest.
1.2 [appellante], weduwe en erfgename van [oud-werknemer], stelt dat [oud-werknemer] bij zijn werkzaamheden bij Wilton Fijenoord blootgesteld is geweest aan asbest en dat deze blootstelling bij [oud-werknemer] tot de asbestziekte asbestose heeft geleid.
1.3 Bij [oud-werknemer] is op enig moment de ziekte asbestose gediagnostiseerd.
1.4 [oud-werknemer] persoonlijk heeft bij brief van 6 oktober 1999 Wilton Fijenoord aansprakelijk gesteld en aanspraak gemaakt op vergoeding van zijn materiële en immateriële schade ten gevolge van zijn blootstelling aan asbest bij Wilton Fijenoord en tevens aanspraak gemaakt op vergoeding van de wettelijke rente vanaf de datum waarop de asbestziekte bij hem werd vastgesteld.
1.5 [oud-werknemer] is op 18 augustus 2000 overleden.
1.6 Bij exploot van 16 maart 2001 heeft [appellante] Wilton Fijenoord in eerste aanleg in rechte betrokken. Zij vordert, kort gezegd, verklaring voor recht dat Wilton Fijenoord krachtens het bepaalde in artikel 7: 658 BW verwijtbaar tekortgeschoten is jegens wijlen [oud-werknemer] en [appellante], althans jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en daardoor schadeplichtig jegens hen is geworden en voorts veroordeling van Wilton Fijenoord tot vergoeding van de schade.
1.7 [appellante] stelt zich op het standpunt dat de definitieve diagnose asbestose [oud-werknemer] eerst in 1997 werd meegedeeld. Voorts voert zij met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000, NJ 2000, 430 aan, dat het eerder door Wilton Fijenoord (buiten rechte) gedane beroep op de dertigjarige verjaringstermijn van artikel 3: 310 BW onacceptabel is wegens strijd met de redelijkheid en de billijkheid.
1.8 Wilton Fijenoord betwist dat [oud-werknemer] bij haar aan asbest blootgesteld is geweest en stelt zich voorts op het standpunt dat de vorderingen verjaard zijn.
Primair voert zij daarbij aan dat [oud-werknemer] reeds in 1980 met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend was en subsidiair, voor het geval geoordeeld mocht worden dat [oud-werknemer] eerst na het verstrijken van de verjaringstermijn van artikel 3: 310 BW met de schade bekend is geworden, dat haar beroep op de dertigjarige verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is.
1.9 De rechtbank heeft de vordering van [appellante] afgewezen en overwoog daartoe dat de vordering reeds verjaard was op het moment dat [oud-werknemer] Wilton Fijenoord aansprakelijk stelde, respectievelijk [appellante] tot dagvaarding overging, nu [oud-werknemer] er al in 1980 mee bekend was dat zijn ziekte verband hield met blootstelling aan asbest.
2. De grieven leggen het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. Het hof overweegt als volgt.
3.1 De schade waarvan [appellante] de vergoeding vordert, bestaat in vermogensschade en nadeel dat niet in vermogensschade bestaat ten gevolge van de blootstelling aan asbest van [oud-werknemer] bij Wilton Fijenoord gedurende zijn werkzaamheden als scheepsbeschieter van 4 maart 1942 tot en met 25 april 1953. Die schade wordt in de stellingname van [appellante] gevormd door het ontstaan bij [oud-werknemer] van de asbestgerelateerde ziekte asbestose en de verdere gevolgen van (het ontstaan van) die ziekte.
3.2 Wilton Fijenoord betwist dat [oud-werknemer] bij haar aan asbest is blootgesteld geweest. Het hof laat in het midden of die betwisting voldoende gemotiveerd is en gaat er in het navolgende veronderstellenderwijs van uit, dat [oud-werknemer] tijdens zijn werkzaamheden als scheepsbeschieter in de periode 4 maart 1942 tot en met 25 april 1953 bij Wilton Fijenoord aan asbest is blootgesteld geweest.
3.3 [appellante] stelt dat de definitieve diagnose asbestose [oud-werknemer] eerst in 1997 door zijn longarts werd meegedeeld, zodat hij eerst vanaf die mededeling bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon. Deze stellingname, waarin sprake is van "definitieve (cursivering hof) diagnose asbestose", is niet onverenigbaar met de inhoud van het door [appellante] overgelegde medische dossier van [oud-werknemer], zij het dat het medische dossier ook een aanwijzing bevat voor de veronderstelling dat [oud-werknemer] eerder met de diagnose asbestose bekend kan zijn geweest, nu, waar Wilton Fijenoord op wijst, een brief van 9 april 1998 van longarts A.H. Kars aan de huisarts van [oud-werknemer], kennelijk geschreven naar aanleiding van een ziekenhuisopname van 29 september 1997 tot en met 7 oktober 1997 van [oud-werknemer] op de afdeling longziekten, onder meer vermeldt: "Het betreft een 71-jarige man, die sinds jaren bekend is met een gemengd restrictief en obstructief longlijden op basis van COPD en asbestose." (Onderstrepingen hof). Het hof zal er in het navolgende veronderstellenderwijs van uitgaan dat [oud-werknemer] eerst in 1997 de definitieve diagnose asbestose is meegedeeld.
3.4 Uit de stellingname van [appellante] en de inhoud van het overgelegde medische dossier van [oud-werknemer] leidt het hof af, dat (blijkens een brief van longarts E.C. Groeninx van Zoelen van 2 november 1999) de longklachten van [oud-werknemer] sedert 1980 mede in verband gebracht werden met asbestgerelateerde pleuraverdikking en dat [oud-werknemer] daarmee bekend was. Uit het medisch dossier van [oud-werknemer] blijkt voorts dat hij op vijftigjarige leeftijd wegens longklachten is afgekeurd.
3.5 Nu [oud-werknemer] minst genomen sinds het jaar waarin hij vijftig werd (1976) (ernstige) longklachten had, hij er sinds 1980 mee bekend was dat zijn longklachten deels in verband gebracht werden met zijn (veronderstelde) blootstelling aan asbest van 1942 tot april 1953 en hij blijkens de inhoud van zijn medisch dossier met regelmaat artsen geconsulteerd heeft in verband met longklachten die mede in verband gebracht werden met asbest, kan, ervan uitgaande dat [oud-werknemer] de definitieve diagnose asbestose in 1997 is meegedeeld, niet geoordeeld worden dat hij, door Wilton Fijenoord eerst circa twee jaar na het vernemen van die diagnose aansprakelijk te stellen voor het ontstaan en de gevolgen van de asbestziekte asbestose, zulks binnen een redelijke termijn gedaan heeft.
4. Gegeven het feit dat [appellante] Wilton Fijenoord aansprakelijk stelt voor het ontstaan (en de verdere gevolgen) van de asbestziekte asbestose bij [oud-werknemer] ten gevolge van de (gestelde) blootstelling van [oud-werknemer] aan asbest bij Wilton Fijenoord van 4 maart 1942 tot en met 25 april 1953 en er voorts van uitgaande dat [oud-werknemer] de definitieve diagnose asbestose in 1997 bekend is geworden, kan op grond van de voorgaande overwegingen en de in het voorgaande vermelde omstandigheden niet geoordeeld worden dat het beroep op verjaring van Wilton Fijenoord in de omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hetgeen [appellante] overigens aan omstandigheden heeft aangevoerd, waaronder die welke zij naar aanleiding van de door de Hoge Raad in zijn hiervoor genoemde arrest van 28 april 2000 vermelde gezichtspunten heeft doen stellen, doet hieraan niet af.
5. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar zijn. Het bestreden vonnis zal dan ook, wat er ook zij van de door de rechtbank gebezigde redenering, worden bekrachtigd. Bij deze uitslag past een kostenveroordeling ten laste van [appellante].
-bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
-veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Wilton Fijenoord bepaald op € 193,00 aan griffierecht en op € 1.406,00 voor salaris van de procureur;
-verklaart bovenstaande veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. In 't Velt-Meijer, De Wild en Husson en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2003 in aanwezigheid van de griffier.