GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
elfde enkelvoudige belastingkamer
7 februari 2003
nummer BK-02/02041
van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Centraal bureau motorrijtuigenbelasting P van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de motorrijtuigenbelasting met aanslagnummer x, alsmede tegen een beschikking als bedoeld in artikel 67g van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 24 januari 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende alsmede namens de Inspecteur Q.
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- handhaaft de naheffingsaanslag ten bedrage van ? 315;
- vernietigt de boetebeschikking;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen vastgesteld op ? 10, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van ? 29 aan belanghebbende te vergoeden.
1. De onderhavige personenauto van het merk C, met kenteken X (hierna: het motorrijtuig), is van 21 december 2001 tot en met 24 januari 2002 opgenomen geweest in de bedrijfsvoorraad, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder k van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet), van belanghebbende.
2. Op 10 januari 2002 is in R door middel van een visuele controle geconstateerd dat de weg, als bedoeld in artikel 5 van de Wet, werd gebruikt met het motorrijtuig. Het motorrijtuig was ten tijde van de controle niet op de voorgeschreven wijze zichtbaar voorzien van handelaarskentekenplaten.
3. Aan belanghebbende is naar aanleiding van voornoemde constatering een naheffingsaanslag opgelegd over de periode 11 januari 2001 tot en met 10 januari 2002. De nageheven belasting bedraagt ? 315. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur bij beschikking aan belanghebbende een boete opgelegd ten bedrage van ? 315.
4. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en de boete terecht en naar het juiste bedrag zijn vastgesteld respectievelijk opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
5. Belanghebbende baseert zijn standpunt - kort samengevat - op het volgende. Het motorrijtuig moest voor reparaties naar een garagebedrijf. Bij de desbetreffende garage is het motorrijtuig door een medewerker van het garagebedrijf op de openbare weg geparkeerd. Belanghebbende heeft een medewerker van het garagebedrijf telefonisch gesommeerd de handelaarskentekenplaten op het motorrijtuig aan te brengen. De medewerker deelde hem vervolgens mede dat de handelaarskentekenplaten zichtbaar achter de voorruit en de achterruit van het motorrijtuig waren geplaatst en dat het kenteken van het motorrijtuig was afgeplakt. Voorts is belanghebbende van mening dat periode waarover wordt nageheven te lang is nu het motorrijtuig maar anderhalve maand in zijn bedrijfsvoorraad heeft gestaan.
6. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden en stelt zich met name op het standpunt dat belanghebbende zelf verantwoordelijk is voor een duidelijk zichtbare bevestiging van de handelaarskentekenplaten. Het risico dat een handelaarskentekenplaat die niet op de voorgeschreven plaats, maar op een andere plaats is aangebracht, bij een controle niet wordt waargenomen, is voor rekening van de houder van een motorrijtuig.
7. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet kan de motorrijtuigenbelasting voor motorrijtuigen die tot een bedrijfsvoorraad behoren onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden met betrekking tot het gebruik, worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen opgegeven kentekens als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, de zogenaamde handelaarskentekens. Volgens artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 zijn met betrekking tot het gebruik van motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet de krachtens artikel 37, derde en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorwaarden voor het gebruik van die motorrijtuigen en de aldaar bedoelde kentekens van toepassing.
8. Indien niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet gestelde voorwaarden, kan op grond van artikel 69, eerste lid, van de Wet de belasting worden nageheven. In artikel 69, tweede lid, van de Wet wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van twaalf maanden.
9. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur - met hetgeen hij heeft aangevoerd - aannemelijk heeft gemaakt, dat ten tijde van de controle met betrekking tot het motorrijtuig niet werd voldaan aan de voorwaarden die zijn verbonden aan de toepassing van de zogenaamde handelaarsregeling.
10. Voorts is het Hof van oordeel dat belanghebbende - met hetgeen hij heeft aangevoerd - niet verweten kan worden dat de handelaarskentekenplaten door een medewerker van het garagebedrijf niet op de voorgeschreven wijze op de auto zijn bevestigd waardoor deze bij de controle niet zijn waargenomen en dat tevens het kenteken van het motorrijtuig niet was afgeplakt.
11. Afwezigheid van alle schuld kan alleen van invloed zijn op de hoogte van de boete en niet op het bedrag van de nageheven aanslag. Op grond van het onder 6 tot en met 9 overwogene is het Hof derhalve van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Voorts is het Hof van oordeel dat de boetebeschikking dient te worden vernietigd.
12. Op grond van het vorenstaande is het beroep gegrond.
13. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op ? 10 wegens reiskosten. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
Deze uitspraak is vastgesteld op 7 februari 2003 door mr. Sanders en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. De Fouw.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.