GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
derde enkelvoudige belastingkamer
18 september 2003
nummer BK-02/02006
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen navorderingsaanslag en beschikking.
1. Navorderingsaanslag en bezwaar
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 66.184.
1.2 De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is op de voet van artikel 18, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot en met 1997, hierna: AWR) verhoogd met ƒ 5.328. Bij zijn bij het opleggen van de navorderingsaanslag genomen beschikking heeft de Inspecteur de verhoging kwijtgescholden tot op ƒ 1.332.
1.3 Het tegen de navorderingsaanslag en de beschikking gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2.1 Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dat Hof heeft bij uitspraak van 8 december 2000 het beroep van belanghebbende gegrond verklaard. Op het daartegen door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 3 mei 2002, nr. 36.836, BNB 2002/217, de uitspraak van voornoemd Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
2.2 Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt.
2.3 Met inachtneming van het in 2.1 genoemde arrest van de Hoge Raad is B te Q, als directeur van C B.V. (de voormalige werkgever van belanghebbende, bij aangetekende brief, verzonden op 13 maart 2003, onder vermelding van plaats en tijdstip, opgeroepen om op 17 april 2003 in de onderhavige zaak als getuige te worden gehoord. Per brief, gedagtekend 28 maart 2003 en bij het Hof ingekomen op 1 april 2003, heeft B het Hof doen weten dat hij, omdat hij de vader is van belanghebbende, geen getuige wilde zijn in deze zaak. Per brief, verzonden op 9 april 2003, heeft het Hof de Inspecteur meegedeeld dat de eerder genoemde brief van B door het Hof werd aangemerkt als een beroep op het verschoningsrecht voor naaste verwanten als bedoeld in artikel 165, tweede lid, onderdeel a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Vervolgens heeft de Inspecteur, per faxbericht van 29 april 2004, het Hof doen weten dat hij bereid is zijn verzoek tot het oproepen van B als getuige in te trekken.
2.4 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 26 juni 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen en aldaar is D als getuige gehoord. Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van belanghebbende inzake de navorderingsaanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995, zaaknummer BK-02/02018, en die voor het jaar 1996, zaaknummer BK-02/02019. Al hetgeen door partijen in die zaken is aangevoerd en aan stukken is overgelegd, wordt tevens aangemerkt als aangevoerd en overgelegd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de door het Gerechtshof te Amsterdam onder 2 van zijn uitspraak vastgestelde, in cassatie niet bestreden, feiten.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 Na verwijzing is tussen partijen nog in geschil het antwoord op de vraag of aan belanghebbende in het onderhavige jaar in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking was gesteld, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord. Voorts is in geschil of de Inspecteur terecht een verhoging heeft toegepast.
4.2 Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1 Het beroep van belanghebbende strekt uiteindelijk tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een, naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.184 zonder verhoging.
5.2 De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Ingevolge artikel 42, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), wordt ingeval aan een belastingplichtige in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld, tot de inkomsten uit arbeid gerekend ten minste het bedrag waarmee twintig percent van de catalogusprijs - met inbegrip van de omzetbelasting en vermeerderd met de belasting van personenauto's en motorrijwielen - van de auto de vergoeding welke de belastingplichtige ter zake van het gebruik, anders dan ten behoeve van arbeid, verschuldigd is, te boven gaat. Krachtens het vijfde lid van genoemd artikel blijft deze bepaling buiten toepassing, als blijkt dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1000 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
6.2. Het ligt op de weg van de Inspecteur om te bewijzen dat aan belanghebbende gedurende het onderhavige jaar in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld.
6.3 Na afweging van hetgeen partijen in dit geding over en weer hebben gesteld en gelet op de door hen aangedragen bewijsmiddelen, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur niet in het van hem te verlangen bewijs is geslaagd.
6.4 Het Hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat naar zijn oordeel uit de verklaring van de getuige Ross – bezien in samenhang met de inhoud van de brief van 18 november 1998 – niet zonder meer volgt dat door de werkgever van belanghebbende aan hem voor het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking was gesteld.
6.5 Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan belanghebbende. Het beroep van belanghebbende op artikel 42, vijfde lid, van de Wet en het geschil over de verhoging van de in de navorderingsaanslag begrepen belasting behoeven geen behandeling.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaken met de nummers BK-02/02018 en BK-02/02019 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 966 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (3 punten à € 322 x 1 (gewicht van de zaak)), waarvan te dezen een derde deel, derhalve € 322, in aanmerking wordt genomen.
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- verminderd de navorderingsaanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.184, zonder verhoging;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 322, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 18 september 2003 door mr. Tijnagel. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Lingen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.