In deze zaak gaat het om een geschil tussen [X] B.V. en de Inspecteur van de Belastingdienst over de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995, bedraagt ƒ 125.311 aan enkelvoudige belasting, met een bijkomende boete van ƒ 31.327. De Inspecteur stelt dat [X] ten onrechte een bedrag van ƒ 125.311 in mindering heeft gebracht op de verschuldigde omzetbelasting, terwijl [X] betoogt dat zij recht heeft op teruggaaf van dit bedrag. De zaak is behandeld in hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Gravenhage, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.
Het Hof heeft vastgesteld dat [X] als dochtermaatschappij van [Y] N.V. actief is in de productie en verkoop van tandheelkundige inrichtingen. In de jaren 1992 tot en met 1995 heeft [X] contracten gesloten met Ziekenhuis [A] voor de levering van medische apparatuur, waarbij de verschuldigde omzetbelasting door [X] op aangifte is voldaan. In 1995 heeft [A] [X] benaderd om wijzigingen aan te brengen in de contracten, wat heeft geleid tot een creditering van de eerder betaalde facturen door [X] aan [A]. De Inspecteur heeft echter de naheffingsaanslag opgelegd, omdat hij van mening is dat de omzetbelasting niet in mindering kan worden gebracht.
Het Hof oordeelt dat [X] recht heeft op teruggaaf van de omzetbelasting, omdat de creditering van [A] en de terugbetaling door [X] van de eerder betaalde facturen heeft geleid tot een vermindering van de vergoeding. Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd aan [X] en vernietigt deze, evenals de boetebeschikking. De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van [X].