Uitspraak : 14 januari 2004
Rekestnummer : 318-R-03
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 02-2539
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[belanghebbende],
wonende te [x],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.C. Grootveld,
[benadeelde partij],
wonende te [x],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E. Grabandt.
De man is op 28 april 2003 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te Rotterdam van 4 maart 2003.
De vrouw heeft op 10 juli 2003 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 14 mei 2003 en 24 juni 2003 aanvullende stukken ingekomen.
Op 7 november 2003 is de zaak mondeling behandeld door mr. Dusamos als raadsheer-commissaris. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door mr. S. Urcun, advocaat te [x] en de vrouw, bijgestaan door mr. E. Köse, advocaat te [x].
Het hof heeft de raadsman van de man - na afloop van de zitting - bij brief van 11 november 2003 in de gelegenheid gesteld het hof de ontbrekende stukken uit de eerste aanleg, waaronder het verweerschrift van de vrouw en het echtscheidingsconvenant, te doen toekomen.
Van de zijde van de man heeft het hof op 25 november 2003 de verzochte stukken ontvangen.
Vervolgens is de mondelinge behandeling van de zaak op 10 december 2003 voortgezet, door mr. Dusamos als raadsheer-commissaris. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door mr. M. Demirtas, advocate te [x] en de vrouw, bijgestaan door mr. E. Köse, advocaat te [x].
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De man en de vrouw zijn op [datum] in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
Op 27 juli 2002 heeft de man bij de rechtbank te [x] een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. De vrouw heeft daartegen geen verweer gevoerd. Zij heeft zelfstandig verzocht de huwelijksgoederengemeenschap te verdelen conform het echtscheidingsconvenant dat partijen volgens haar overeengekomen zijn en uit dien hoofde haar € 33.234,- (DM 65.000,-) toe te scheiden. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en - uitvoerbaar bij voorraad - (onder meer) de verdeling van de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen conform het echtscheidingsconvenant als volgt vastgesteld:
- aan ieder der partijen zullen worden toegedeeld, zonder enige onderlinge verrekening van de waarde: de bij ieder van hen in bezit en in gebruik zijnde kleding, lijfgoederen en lijfsieraden;
- aan de man wordt toegescheiden: de huurwoning aan [adres] te [x], de inboedel in Nederland, de woning in Ankara (Turkije) op naam van de man, de twee spaarbelegrekeningen in Nederland op naam van de man en een bedrag van € 24.030,71 (DM 47.000,-);
- aan de vrouw wordt toegescheiden een bedrag van € 33.234,- (DM 65.000,-);
- de vrouw ziet na ontvangst van € 33.234 af van verdere aanspraken op hetgeen aan de man wordt toegescheiden.
1. In geschil is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende - uitvoerbaar bij voorraad - te bepalen dat het echtscheidingsconvenant nietig is en de huwelijksgoederengemeenschap te verdelen conform een door partijen overeen te komen en te ondertekenen echtscheidingsconvenant. De vrouw bestrijdt zijn beroep.
3. De man stelt dat hij op 11 juni 2001 een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend bij de rechtbank te [x]. In dit kader heeft hij het bestreden echtscheidingsconvenant - ter overweging - aan de vrouw aangeboden. Vervolgens heeft de man op 17 oktober 2001 zijn verzoek tot echtscheiding ingetrokken. Volgens de man staat daarmee de nietigheid van het echtscheidingsconvenant vast. Op 27 juli 2002 heeft de man opnieuw een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarbij hij geen echtscheidingsconvenant in het geding heeft gebracht. Echter, de vrouw heeft bij haar verweerschrift eerste aanleg het echtscheidingsconvenant uit de eerste echtscheidingsprocedure overgelegd. De man stelt dat dit convenant niet door hem is ondertekend, weshalve er geen sprake is van overeenstemming.
4. De vrouw stelt dat partijen - nadat de man zijn verzoek tot echtscheiding heeft ingetrokken - ten aanzien van de boedelscheiding overleg hebben gehad en dat de advocaat van de man de afspraken dienaangaande - in februari 2002 - in een echtscheidingsconvenant heeft vastgelegd, welk convenant door zowel de man als de vrouw is ondertekend. De vrouw is dan ook van mening dat de rechtbank op goede gronden heeft aangenomen dat partijen de in het convenant opgenomen scheiding en deling zijn overeengekomen. Immers, door het zenden van het echtscheidingsconvenant door de man aan de vrouw en het ondertekend retourneren van het convenant door de vrouw aan de man, is er tussen partijen - door middel van aanbod en aanvaarding - overeenstemming tot stand gekomen, aldus de vrouw.
5. Het hof overweegt als volgt. Een echtscheidingsconvenant kan tijdens een huwelijk, uit zijn aard slechts worden aangegaan onder de opschortende voorwaarden dat het huwelijk wordt ontbonden. Het echtscheidingsconvenant - niet zijnde huwelijkse voorwaarden - kan geen wijziging brengen in de vermogensrechtelijke positie van partijen tijdens het huwelijk. Door de intrekking van de echtscheidingsprocedure, kan aan de opschortende voorwaarden niet meer worden voldaan, en heeft het convenant daardoor in het algemeen zijn juridische betekenis verloren, tenzij partijen kennelijk anders hebben beoogd, hetgeen in casu niet is gesteld of gebleken. De vrouw stelt dat het echtscheidingsconvenant is opgesteld en door partijen ondertekend is, in het licht van de tweede echtscheidingsprocedure. Echter, zij heeft haar stelling niet met bewijsstukken gestaafd, of anderszins aannemelijk gemaakt, nu het door haar overgelegde convenant niet voorzien is van een dagtekening. Het hof is van oordeel dat tussen het sluiten van het echtscheidingsconvenant en de daaropvolgende procedure een direct verband dient te bestaan. In het onderhavige geschil is deze directe band tussen het echtscheidingsconvenant en de onderhavige procedure tot echtscheiding niet aanwezig, aangezien het echtscheidingsconvenant niet in het zicht van de onderhavige procedure tot echtscheiding is overeengekomen. Het voorgaande brengt met zich mee dat de bestreden beschikking - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - dient te worden vernietigd en dat hetgeen de vrouw in eerste aanleg zelfstandig heeft verzocht alsnog moet worden afgewezen. Hetgeen partijen overigens nog naar voren hebben gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden.
6. De vordering van de man zoals geformuleerd onder het tweede geachte streepje in het petitum, is niet gebaseerd op de wet. De verdeling kan worden gevorderd ten overstaan van een notaris, of worden vastgesteld door de rechter, dit is niet gevorderd.
7. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zo-ver aan het oor-deel van het hof onder-worpen en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
wijst hetgeen door de vrouw in eerste aanleg zelfstandig is verzocht alsnog af;
wijst het anders of meer gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Van den Wildenberg en Labohm, bijge-staan door mr. Wijtzes als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 14 januari 2004.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze beschikking ondertekend door de oudste raadsheer.