ECLI:NL:GHSGR:2004:AO2241

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
491-R-03
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Gerretsen-Visser
  • A. van Nievelt
  • J. van der Burght
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijking van in echtscheidingsconvenant opgenomen niet-wijzigingsbeding niet mogelijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank te Rotterdam, waarin de rechtbank de man niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de alimentatieverplichtingen. De man had verzocht om de aan de vrouw te betalen partner- en kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2002 op nihil te stellen, onder verwijzing naar een wijziging van omstandigheden, namelijk de beëindiging van zijn vervoersbedrijf. De rechtbank oordeelde echter dat de door de man gestelde wijziging van omstandigheden niet zo ingrijpend was dat hij niet aan het niet-wijzigingsbeding in het echtscheidingsconvenant kon worden gehouden. De man ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn financiële situatie en de lasten die hij had, waaronder de aflossing van een huwelijkse schuld en pensioenpremies.

Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. De vrouw betwistte de stelling van de man dat zij niet behoeftig is en verwees naar het convenant waarin rekening was gehouden met haar inkomen. Het hof overwoog dat in het echtscheidingsconvenant een niet-wijzigingsbeding was opgenomen, wat betekent dat wijziging van de alimentatie alleen mogelijk is bij een ingrijpende wijziging van omstandigheden. Het hof concludeerde dat de man niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om de overeengekomen alimentatie te betalen. Het hof vernietigde de bestreden beschikking en wees het verzoek van de man af, waarmee de oorspronkelijke alimentatieverplichtingen in stand bleven.

Uitspraak

Uitspraak : 14 januari 2004
Rekestnummer : 491-R-03
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 02-1329 + 175256 / F2 RK 02-1330
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[belanghebbende],
wonende te [x],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P.A.M. Perquin,
tegen
[benadeelde partij],
wonende te [x],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. T.G. Brown-Knip.
PROCESVERLOOP
De man is op 13 juni 2003 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te [Rotterdam] van 14 maart 2003.
De vrouw heeft op 7 juli 2003 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 3 juli 2003 en 10 november 2003 aanvullende stukken ingekomen.
Op 26 november 2003 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door mr. A.C. Turner, advocate te Oud-Beijerland, en de vrouw, bijgestaan door mr. C.W.F. Jansen, advocaat te [Rotterdam].
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Bij beschikking van 29 januari 2001 heeft de rechtbank te [Rotterdam] tussen par-tijen, met elkaar gehuwd op [datum], de echtscheiding uitgespro-ken, die is ingeschreven op [datum] in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben een thans nog minderjari[kind]nd:
[kind], geboren op [geboortedatum], hierna te noemen: [kind].
Bij die beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man - met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand - aan de vrouw een bijdrage dient te betalen in de kosten van haar levensonderhoud van
€ 907,56 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en voorts een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] zal voldoen van € 226,89 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, vermeerderd met iedere uitkering die de man op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van [kind] kan of zal worden verleend.
Op 19 april 2002 heeft de man de rechtbank te [Rotterdam] verzocht - met wijziging van de beschikking van 29 januari 2001 en uitvoerbaar bij voorraad - ten laste van hem, de aan de vrouw te betalen partneralimentatie en kinderalimentatie, met ingang van 1 januari 2002 op nihil te stellen, althans op een zodanig lager bedrag te stellen dan € 1.134,43 en met ingang van een datum als de rechtbank juist acht. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
Bij de bestreden beschikking is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, aangezien de rechtbank de door de man gestelde wijziging van omstandigheden niet zo ingrijpend acht dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan het 'niet wijzigingsbeding' uit het echtscheidingsconvenant kan worden gehouden.
BEOORDELING HOGER BEROEP
1. In geschil zijn ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw: de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man en ten aanzien van de kinderalimentatie: de draagkracht van de man. De behoefte van [kind] aan alimentatie staat vast.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de door hem aan de vrouw te betalen partner- en kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2002 op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht. De vrouw bestrijdt zijn beroep.
3. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de door hem gestelde wijziging van omstandigheden, te weten het beëindigen van zijn vervoersbedrijf ter voorkoming van een faillissement, niet zo ingrijpend is dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan het niet-wijzigingsbeding, in het tussen partijen gesloten convenant kan worden gehouden. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met een aantal door de man opgevoerde lasten, waaronder de aflossing op een huwelijkse schuld voor de aankoop van een personenauto en de premie voor zijn pensioenvoorziening, aangezien hij een pensioengat heeft. Voorts is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de stelling van de man dat de vrouw - met een vijfdaagse werkweek als taxichauffeuse - niet behoeftig is. Gelet op het vorenstaande stelt de man dat hij geen draagkracht heeft om de overeengekomen partner- en kinderalimentatie te voldoen, zelfs niet indien rekening wordt gehouden met het feit dat zijn huidige partner - zoals de rechtbank heeft overwogen - zelfstandig in haar levensonderhoud voorziet en derhalve de helft van de woonlasten draagt.
4. De vrouw betwist de stelling van de man dat zij niet behoeftig is en verwijst hiervoor mede naar de inhoud van het convenant. Ten aanzien van de vraag of de man gehouden kan worden aan het niet-wijzigingsbeding dient volgens de vrouw een rol te spelen het feit dat partijen bij de totstandkoming van genoemd beding rekening hebben gehouden met de omstandigheid dat er ten aanzien van de partneralimentatie op enig moment een matigende werking uitgaat, afhankelijk van het inkomen van de vrouw. Ten aanzien van de huwelijkse schuld gaat de vrouw ervan uit dat de man - in verband met de verkoop van zijn bedrijfsmiddelen - een vergoeding heeft ontvangen, waarmee hij deze schuld kan hebben afgelost. Anderzijds stelt de vrouw dat de man de aflossing van de huwelijkse schuld, in beginsel, uit zijn draagkrachtvrije ruimte dient te voldoen. Ten aanzien van de premies voor de pensioenvoorziening stelt de vrouw dat het voor risico van de man komt dat hij in het verleden te weinig pensioenvoorzieningen heeft getroffen. Voorts stelt de vrouw dat de huidige partner van de man voor de helft kan bijdragen in de woonlasten, hetgeen de draagkracht van de man vergroot. De vrouw is van mening dat de man geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan hij - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid - niet aan het niet-wijzigingsbeding in het convenant kan worden gehouden.
5. Het hof overweegt als volgt. In het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant is onder artikel 3, ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie, een niet-wijzigingsbeding opgenomen conform artikel 1:159 eerste lid BW jo artikel 1:159, derde lid BW. Van een wijziging van de overeengekomen alimentatie kan derhalve slechts sprake zijn in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het in het echtscheidingsconvenant opgenomen beding mag worden gehouden. Van dit laatste zou sprake zijn indien er door een wijziging van de omstandigheden een volkomen wanverhouding ontstaat tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn om de man onder die omstandigheden aan het beding te houden. Het hof is - op gelijke gronden als de rechtbank - van oordeel dat de door de man gestelde wijziging van omstandigheden niet zo ingrijpend kan worden geacht dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. Van een gedwongen bedrijfsbeëindiging of beëindiging wegens omstandigheden die buiten de invloedssfeer van de man hebben gelegen, is het hof niet gebleken. Voorts neemt het hof artikel 2 van het convenant in aanmerking, waarin partijen zijn overeengekomen dat bij de vaststelling van de partneralimentatie rekening gehouden is met de inkomsten uit arbeid van de vrouw van dat moment en dat indien de vrouw meer inkomsten uit arbeid verwerft dit meerdere voor vijftig procent op haar alimentatie wordt gekort. Ten aanzien van de pensioenpremie en de aflossing op de huwelijkse schuld merkt het hof op dat deze lasten geen voorrang verdienen boven de partner- en kinderalimentatie. De behoefte van de vrouw aan partneralimentatie staat - gelet op haar huidige inkomen in samenhang met artikel 2 van het convenant - vast. Het hof is van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de tussen partijen overeengekomen partner- en kinderalimentatie niet kan betalen. Het hof zal - anders dan de rechtbank heeft gedaan - het inleidende verzoek van de man alsnog afwijzen en derhalve de bestreden beschikking vernietigen.
6. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschik-ken-de:
wijst het inleidende verzoek van de man af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Gerretsen-Visser, Van Nievelt en Van der Burght, bijge-staan door mr. Wijtzes als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 14 januari 2004.