ECLI:NL:GHSGR:2004:AO2249

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
376-H-03
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. van den Broek
  • P. Pannekoek-Dubois
  • A. Stille
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en erkenning van buitenlandse rechterlijke beslissingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) toestemming kreeg om een Hongaarse rechterlijke beslissing ten uitvoer te leggen. De man, die in Hongarije woont, betwistte zijn vaderlijkheid en de verplichting tot het betalen van kinderalimentatie voor zijn minderjarige kind. Hij stelde dat hij niet op de hoogte was van de gerechtelijke procedures in Hongarije en dat hij niet in staat was om zich te verweren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de man op de hoogte was gesteld van de procedure en dat hij voldoende gelegenheid had gehad om zich te verdedigen. Het hof bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de Hongaarse beslissing voldeed aan de voorwaarden van het Haags Verdrag inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen over onderhoudsverplichtingen jegens kinderen. Het hof concludeerde dat er geen beletselen waren voor de tenuitvoerlegging van de Hongaarse beslissing en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank. De man werd in zijn verzoeken niet-ontvankelijk verklaard en het LBIO werd in het gelijk gesteld.

Uitspraak

Uitspraak : 7 januari 2004
Rekestnummer : 376-H-03
Rekestnr. rechtbank : 02.835
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[belanghebbende],
wonende te [x],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. C.G.B.J. Wijkamp,
tegen
1. LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
kantoorhoudende te [x],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: het LBIO,
en
2. mede in naam van [benadeelde partij],
als voogdes van de minderjarige [kind],
wonende te [x], Hongarije.
PROCESVERLOOP
De man is op 6 mei 2003 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 4 april 2003.
Het LBIO heeft op 30 juni 2003 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 1 juli 2003 aanvullende stukken ingekomen.
Op 21 november 2003 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur en namens het LBIO A.J. Jurriens.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Bij deelvonnis gewezen op 15 april 1998 is door de Stedelijke Rechtbank [x] vastgesteld dat de man de vader is van de minderjarige [kind], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Hongarije. In dit deelvonnis is vermeld dat daartegen binnen vijftien dagen na ontvangst kon worden geappelleerd. Onder aan dit vonnis, na datering en ondertekening, is vermeld: "Besluit: het deelvonnis is in kracht van gewijsde gegaan op 20 januari 1999 en het kan worden uitgevoerd."
Bij vonnis van 17 februari 1999 is de man door de Stedelijke Rechtbank [x] voorts met ingang van [geboortedatum] veroordeeld tot betaling van een maandelijkse bijdrage ter hoogte van 30.000,- HUF. Blijkens dit vonnis is in het proces voor de op onbekende plaats verblijvende man een toegevoegde advocaat verschenen en kon tegen het vonnis binnen vijftien dagen na ontvangst worden geappelleerd. Het vonnis is op 17 februari 1999 in kracht van gewijsde gegaan omdat partijen afstand hebben gedaan van hun appèlrecht. Van laatstgenoemd vonnis wordt de tenuitvoerlegging gevraagd.
[benadeelde partij] heeft op 16 september 1999 de Centrale Nederlandse Autoriteit volmacht verleend om bij de man de kinderalimentatie te innen.
Bij brief van 4 augustus 2000 heeft het LBIO de man meegedeeld dat er vanuit Hongarije een verzoek is gedaan in het kader van het Verdrag van New York van 20 juni 1956, inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud. Bij dit verdrag is zowel Nederland als Hongarije aangesloten. Op grond van dit verdrag heeft het LBIO de man aangesproken op zijn verplichting tot het betalen van de kinderalimentatie.
De man heeft bij brief van 18 augustus 2000 het LBIO meegedeeld dat hij van oordeel is dat hij niet gehouden is enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor het kind te voldoen. Tevens ontkent de man de vader te zijn van het kind en hij is om deze reden dan ook in geen enkel opzicht genegen te voldoen aan het verzoek om (achterstallige) kinderalimentatie te betalen.
Op 6 december 2002 heeft de LBIO de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht het exequatur te verlenen van de beschikking van de Stedelijke Rechtbank [x] van 17 februari 1999 en voorts de man te veroordelen in de kosten van het geding. De man heeft tegen dit inleidende verzoek verweer gevoerd.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank verlof verleend om de beslissing van de Stedelijke Rechtbank [x] van 17 februari 1999 hier ter lande ten uitvoer te leggen. Voorts is man veroordeeld in de kosten van deze procedure.
Volgens het LBIO bedraagt de achterstand per 31 december 2002 2.618.000 HUF (circa
€ 10.701,-).
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De man verzoekt de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het inleidende verzoek van het LBIO af te wijzen en het LBIO daarin niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit te ontzeggen. Voorts verzoekt de man het LBIO te veroordelen in de kosten van deze procedure, het salaris van de procureur daaronder begrepen. Het LBIO bestrijdt zijn beroep.
2. De man is primair van mening dat het niet aan zijn schuld te wijten is geweest dat hij geen dan wel onvoldoende kennis heeft gedragen van de gerechtelijke procedure zoals deze zich heeft afgespeeld in Hongarije, noch dat hij zich in die gerechtelijke procedure niet heeft verweerd of kunnen verweren. De man stelt dat hij in 1997 voor het eerst relevante stukken deze zaak betreffende heeft ontvangen en daarmee achtereenvolgens naar twee Nederlandse advocaten is gegaan. Deze hebben beiden aangegeven de man in dat stadium van het proces niet juridisch bij te kunnen staan. Gelet op de juridische onkundigheid en de beperkte financiële middelen van de man, heeft hij naar aanleiding van deze adviezen besloten voorlopig niets te doen en af te wachten. Toen de man vervolgens in augustus 2000 voor de tweede maal stukken ontving en nogmaals juridische bijstand zocht, werd het hem duidelijk dat in dit stadium geen inhoudelijke rechterlijke toetsing meer zou plaatshebben. Het deelvonnis van 15 april 1998 is de man nooit toegestuurd en is in kracht van gewijsde gegaan op 20 januari 1999, nadat de man het recht op appèl om niet nader genoemde redenen was ontnomen.
De man stelt subsidiair dat de Hongaarse besluitvorming en de daarmee gepaard gaande gerechtelijke uitspraken tot stand zijn gekomen op basis van onbehoorlijke rechtspleging die kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde naar Nederlands recht.
3. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof op goede gronden geoordeeld zoals zij heeft gedaan, welke gronden het hof overneemt. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Vast staat dat de man op 14 februari 1997 op regelmatige wijze is opgeroepen voor de zitting van 10 september 1997 betreffende het vaststellen van het vaderschap van de man en van zijn onderhoudsplicht ten aanzien van de minderjarige [kind]. De man is derhalve op de hoogte gesteld dat er in Hongarije een procedure tegen hem was begonnen en van de strekking van deze procedure en hem is ruim de tijd geboden om zich te verweren. Dat de man vervolgens geen verweer heeft gevoerd naar aanleiding van advies van door hem geraadpleegde advocaten doet niet af aan de rechtmatigheid van de oproeping. Het opvolgen van eventueel onjuiste adviezen komt immers in deze voor rekening van de man.
Voorts is de man bij de voortzetting van de procedure inzake de alimentatie vertegenwoordigd door een voor hem aangestelde advocaat die namens hem heeft afgezien van het instellen van hoger beroep. Indien de man van oordeel is dat daarmee zijn rechten op verdediging niet dan wel onvoldoende zijn geëerbiedigd, had het op de weg van de man gelegen om op het moment dat hij van de beslissing op de hoogte werd gesteld - te weten in augustus 2000 - alsnog hoger beroep in te stellen. Ter zitting is vast komen te staan dat, hoewel de man dit weliswaar heeft overwogen, hij besloten heeft dit na te laten en te wachten op de uitkomst van de exequaturprocedure.
Uit dit alles volgt dat het voor risico van de man komt dat hij geen kennis heeft gedragen van het verdere verloop van de procedure en zich daarin niet heeft verweerd of kunnen verweren. De beslissing voldoet daarmee naar het oordeel van het hof aan de voorwaarden, gesteld in artikel 2, sub 2 van het Haags Verdrag nopens de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen over onderhoudsverplichtingen jegens kinderen van 1958, verder te noemen het Verdrag.
4. Krachtens artikel 2, sub 5 van het Verdrag dient erkenning of tenuitvoerlegging van de beslissing te worden geweigerd indien de beslissing klaarblijkelijk onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde. De man is van mening dat er in casu sprake is van kennelijke strijd met de openbare orde, met name van strijd met artikel 6 EVRM. Deze stelling van de man dient echter eveneens te worden verworpen. Uit hetgeen door of namens de man naar voren is gebracht en uit de stukken is geenszins gebleken dat de Hongaarse rechter fundamentele rechtsbeginselen zou hebben veronachtzaamd, dan wel anderszins naar inhoud of strekking tot een beslissing zou zijn gekomen waarvan de tenuitvoerlegging zich met de openbare orde hier ter lande niet zou verdragen.
5. Nu ook overigens niet is gebleken van beletselen die aan de tenuitvoerlegging van het vonnis van 17 februari 1999 in de weg staan, heeft de rechtbank het inleidend verzoek van LBIO terecht toegewezen en dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd.
6. Ten overvloede merkt het hof op dat gelet op artikel 985 Rv. de zaak zelf niet aan een nieuw onderzoek onderworpen wordt en het hof derhalve niet toekomt aan de betwisting door de man van het vaderschap van de minderjarige [kind].
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Tanja-van den Broek, Pannekoek-Dubois en Stille, bijge-staan door mr. Quarles van Ufford-van Waning als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 7 januari 2004.
De griffier is buiten staat deze
beschikking mede te ondertekenen.