ECLI:NL:GHSGR:2004:AO4889

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200546603
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. Ritter
  • K. Kramer
  • A. van Dissel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging van huisartsen wegens actieve levensbeëindiging

In deze zaak werd een huisarts vervolgd voor moord c.q. doodslag in het kader van actieve levensbeëindiging. Het Gerechtshof 's-Gravenhage oordeelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging, omdat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 28 april 1999 werd het leven van een patiënte actief beëindigd door twee huisartsen, de verdachte en een mede-verdachte. De zaak kwam in een juridisch proces terecht na een melding bij de gemeentelijke lijkschouwer en een daaropvolgend onderzoek door de Toetsingscommissie euthanasie. De huisartsen werden in 2000 als getuigen gehoord, maar later als verdachten aangemerkt. De officier van justitie vorderde in 2001 een GVO (gevangenhouding) tegen hen, maar de vervolging kwam pas in 2003 op gang. Het hof concludeerde dat er tussen de eerste handeling van vervolging en de uiteindelijke berechting in eerste aanleg een periode van bijna drie jaar en twee maanden was verstreken zonder dat er bijzondere omstandigheden waren die deze vertraging rechtvaardigden. Het hof benadrukte dat de zaak niet feitelijk ingewikkeld was en dat de verdachten volledig meewerkten aan het onderzoek. De lange duur van de procedure had een aanzienlijke impact op de levens en beroepsuitoefening van de huisartsen, wat het hof als een uitzonderlijke situatie beschouwde. Gezien deze omstandigheden besloot het hof de verdachte te beschermen tegen verdere vervolging door het openbaar ministerie.

Uitspraak

rolnummer 2200546603
parketnummer 0975404101
datum uitspraak 3 maart 2004
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te 's-Gravenhage van 30 oktober 2003 in de strafzaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [plaats] op [datum].
I. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 18 februari 2004.
II. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
III. Procesgang
In eerste aanleg is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
IV. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
V. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Van de zijde van de verdachte is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
1. Uit het dossier valt de volgende feitelijke gang van zaken vast te stellen:
a. op 28 april 1999 is het leven van [naam overledene] actief beëindigd; bij die levensbeëindiging zijn [naam verdachte] en [naam mede-verdachte] als huisartsen betrokken;
b. op 28 april 1999 heeft [naam mede-verdachte] middels een modelverslag van deze levensbeëindiging melding gemaakt bij de gemeentelijke lijkschouwer (dhr Wijkmans), welke laatste de zaak ter beoordeling heeft voorgelegd aan de Toetsingscommissie euthanasie;
c. de Toetsingscommissie heeft [naam verdachte] en [naam mede-verdachte] op 23 juni 1999 gehoord, en zij heeft bij brief van 30 juni 1999 aan de lijkschouwer bericht dat de melding niet kan worden aangemerkt als levensbeëindiging op verzoek, onder verzoek de melding door te sturen naar de officier van justitie; bij brieven van dezelfde datum zijn het College van PG´s en de beide huisartsen van dit standpunt en van de brief aan de lijkschouwer in kennis gesteld;
d. bij brief van 20 juli 2000 heeft de officier van justitie aan de politie verzocht een onderzoek in te stellen (na de volgende daaraan voorafgaande brieven zijdens het openbaar ministerie: een brief van 17 oktober 1999 van de hoofdofficier van justitie aan het College van PG´s, beantwoord op 3 maart 2000, en een brief van 17 juli 2000 van de officier van justitie aan de Inspectie voor gezondheidszorg, beantwoord op 11 september 2000);
e. [naam verdachte] is op 2 en 3 september 2000 vrijwillig bij de politie verschenen en is toen onder de cautie als getuige gehoord; [naam mede-verdachte] is op 6 september 2000 bij de politie vrijwillig verschenen en is toen als verdachte gehoord;
f. op 20 maart 2001 heeft de officier van justitie tegen de beide verdachte huisartsen een GVO gevorderd (na het uitbrengen van een ambtsbericht van 13 november 2000 en overleg met het College van PG`s); de daarop geopende GVO´s zijn op 17 oktober 2001 gesloten; in die GVO´s zijn de beide verdachten en een zestal getuigen gehoord;
g. op 15 november 2001 is aan beide verdachten een kennisgeving van verdere vervolging uitgegaan;
h. op 22 augustus 2003 heeft de officier van justitie (nadat het College van PG´s hem bij brief van 25 februari 2003 had laten weten dat de minister van justitie instemde met de vervolging en met dagvaarding van de verdachten) de raadslieden van de verdachten schriftelijk geïnformeerd over de zittingdatum van 30 oktober 2003, op welke datum de behandeling van de zaak voor de rechtbank te ´s-Gravenhage heeft plaatsgehad en op welke datum tevens vonnis is gewezen: daarin is het OM wegens overschrijding van de redelijke termijn niet-ontvankelijk in zijn vervolging verklaard;
j. het OM heeft op 6 november 2003 tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld;
k. de behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van het hof van 18 februari 2004.
2. De verdediging stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging om reden dat de redelijke termijn voor het instellen van de vervolging in de eerste aanleg ernstig is overschreden.
3. Aangaande de toetsing van het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn, kent de Hoge Raad blijkens zijn arrest van 3 oktober 2000, NJ 2000,721 gewicht toe aan de volgende factoren (met cursivering van het hof):
3.1. De strekking van het voorschrift van art 6,eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen en redelijke termijn: deze is het voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven; naast de bescherming die aldus aan de verdachte wordt geboden zijn er andere factoren die nopen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de preventieve werking die geacht wordt uit te gaan van berechting en bestraffing, de gerechtvaardigde belangen van het eventuele slachtoffer van het feit, en de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van - bijvoorbeeld- eventuele getuigen.
3.2. De aanvang van de redelijke termijn: deze is te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
3.3. De duur van de redelijke termijn: deze is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak: daartoe kan worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten;
b. de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop;
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld: daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
3.4. Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg is uitgangspunt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar na de aanvang van de redelijke termijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden vermeld onder 3.3.
3.5. Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn: in de regel behoort deze te leiden tot strafvermindering. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats; voor deze beslissing gelden zware motiveringseisen. Behalve de oplegging van een straf die minder hoog is dan de straf die zou zijn opgelegd zonder termijnoverschrijding, geldt als strafvermindering de oplegging van een straf die op grond van art. 9 Sr als minder zwaar moet worden aangemerkt, of die in (gedeeltelijk) voorwaardelijke vorm wordt opgelegd.
4. De onderhavige zaken betreffen twee huisartsen die, in het kader van actieve levensbeëindiging van een patiënte, worden vervolgd terzake van - kort en zakelijk samengevat - (daderschap van) moord cq doodslag. De kern van het verwijt is gelegen in het ontbreken bij het besluit van de huisartsen tot actieve levensbeëindiging van een uitdrukkelijk (schriftelijk) verzoek van de patiënte zelf.
5. Het hof is met de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat als aanvang van de redelijke termijn in een zaak als deze heeft te gelden de datum van het eerste verhoor bij de politie, zijnde voor beide verdachten begin september 2000. Na de brief van 30 juni 1999 van de Toetsingscommissie, is het verhoor bij de politie op te vatten als een handeling waaraan de verdachten in redelijkheid de verwachting konden ontlenen dat tegen hen ter zake van de levensbeëindiging door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Hieraan doet niet af dat [de verdachte] aanvankelijk als getuige is gehoord, nu hem alstoen in verband met zijn betrokkenheid direct de cautie is gegeven.
6. Het Hof is voorts van oordeel dat voor wat betreft de berechting in eerste aanleg, de redelijke termijn is overschreden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting -vide ook de onder 1 weergegeven feitelijke gang van zaken- is het volgende gebleken.
De onderhavige zaak is niet feitelijk ingewikkeld en noopte dan ook niet tot een omvangrijk onderzoek. In het gerechtelijk vooronderzoek is, naast de twee verdachten, een zestal getuigen gehoord. Dat onderzoek heeft krap 7 maanden geduurd en is op 17 oktober 2001 gesloten. Nadien heeft geen enkele onderzoekshandeling plaats gevonden.
De verdachten hebben beiden volledige openheid van zaken gegeven: na de directe melding van de levensbeëindiging hebben zij ook overigens telkens prompt en zonder terughoudendheid hun volledige medewerking gegeven, hetgeen ook geldt voor al de gehoorde getuigen. Er is geen sprake van enige tot vertraging leidende handeling zijdens de verdediging.
Na de kennisgeving van verdere vervolging van 15 november 2001 heeft het openbaar ministerie jegens de verdachten geen enkele actie meer ondernomen tot aan de brief aan de raadslieden van 22 augustus 2003 waarin de zittingsdatum van 30 oktober 2003 wordt aangekondigd. Het openbaar ministerie heeft ook ter terechtzitting in hoger beroep geen enkele rechtvaardiging gegeven voor deze inactiviteit.
Aldus is tussen begin september 2000 en de datum 30 oktober 2003 van het vonnis van de rechtbank een termijn van bijna drie jaar en twee maanden verlopen, zonder dat is gebleken van bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke termijn met bijna 14 maanden rechtvaardigen.
7. Zoals hierboven onder 3 vermeld, is de strekking van artikel 6, eerste lid EVRM inzake de redelijke termijn, te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven, alsook dat daarnaast andere factoren nopen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals - voor zover hier van belang - de preventieve werking die geacht wordt uit te gaan van berechting en bestraffing, en de gerechtvaardigde belangen van het eventuele slachtoffer.
8. Zoals hierboven onder 4 overwogen betreft het hier een geval van betrokkenheid van twee huisartsen bij actieve levensbeëindiging. Het aan de artsen daarbij gemaakte verwijt is het ontbreken bij hun beslissing van een uitdrukkelijk (schriftelijk) verzoek van de patiënte zelf.
Een dergelijk handelen van artsen in hun beroepsuitoefening is reeds jarenlang onderwerp van het publiek debat; het debat in deze juridisch-ethisch delicate materie is evenwel nog steeds niet uitgekristalliseerd, en van voornemens van de regering om in dit verband een centrale toetsingscommissie in het leven te roepen is ook thans nog steeds niets gekomen. Dit betekent dat een toetsing en (zorgvuldigheids-)controle slechts in de criminaliserende gedaante van strafrechtelijke vervolging plaats kan vinden, en dan in termen van de zwaarste levensdelicten die het strafrecht kent. Het spreekt evenwel voor zich dat de impact op de rechtsorde van een dergelijk handelen en in verband daarmee de na te streven strafrechtelijke doeleinden, van geheel andere aard zijn dan in de gangbare gevallen van onder die strafrechtelijke bepalingen te rangschikken gedragingen. Dit wezenlijk andere karakter komt ook tot uitdrukking in de - schaarse - gevallen waarin het tot een strafrechtelijke reactie komt, waarbij doorgaans wordt volstaan met een symbolische strafoplegging danwel een schuldig-verklaring-zonder-straf.
In het onderhavige geval hebben de twee huisartsen zich door hun houding - de directe melding en hun daarop volgende prompte niet-terughoudende coöperatie - kwetsbaar opgesteld en er blijk van gegeven volledig oog te hebben voor deze strafrechtelijke dimensie van het publieke debat, alsook van het aspect van zelfonderwerping aan toetsing en (zorgvuldigheids-)controle.
Maar zij hebben er ook beiden ter terechtzitting van het hof overtuigend blijk van gegeven gedurende de eerste aanleg zeer zwaar gebukt te zijn gegaan en thans nog te gaan onder druk en spanning van de jarenlange vervolgingsdreiging, die niet alleen diep in hun privé-leven ingrijpt, maar ook in hun beroepsuitoefening inmiddels zodanig negatief heeft uitgewerkt dat [naam verdachte] zijn praktijk aan een waarnemer heeft overgedragen, en [naam mede-verdachte] - wegens de negatief op zijn ziekte van Parkinson uitwerkende spanningen - zijn praktijk in Nederland heeft opgegeven.
Het hof is voorts gebleken dat de nabestaanden van de patiënte volledig achter het handelen van de beide huisartsen staan.
Dit alles overziende is het hof van oordeel dat hier sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval, dat de verdachte moet worden beschermd tegen verdere vervolging door het openbaar ministerie. Daarbij moet nog worden opgemerkt dat datgene wat de verdachte naar voren heeft gebracht omtrent zijn beleving van de vervolgingsdreiging te waarderen is als een
leedtoevoeging die minstgenomen gelijk is te stellen aan een symbolische bestraffing als hiervoor besproken.
6. Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door
mrs. Ritter, Kramer en Van Dissel,
in bijzijn van de griffier mr. Jans.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 3 maart 2004.