ECLI:NL:GHSGR:2004:AO4889
Gerechtshof 's-Gravenhage
- Hoger beroep
- R. Ritter
- K. Kramer
- A. van Dissel
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging van huisartsen wegens actieve levensbeëindiging
In deze zaak werd een huisarts vervolgd voor moord c.q. doodslag in het kader van actieve levensbeëindiging. Het Gerechtshof 's-Gravenhage oordeelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging, omdat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 28 april 1999 werd het leven van een patiënte actief beëindigd door twee huisartsen, de verdachte en een mede-verdachte. De zaak kwam in een juridisch proces terecht na een melding bij de gemeentelijke lijkschouwer en een daaropvolgend onderzoek door de Toetsingscommissie euthanasie. De huisartsen werden in 2000 als getuigen gehoord, maar later als verdachten aangemerkt. De officier van justitie vorderde in 2001 een GVO (gevangenhouding) tegen hen, maar de vervolging kwam pas in 2003 op gang. Het hof concludeerde dat er tussen de eerste handeling van vervolging en de uiteindelijke berechting in eerste aanleg een periode van bijna drie jaar en twee maanden was verstreken zonder dat er bijzondere omstandigheden waren die deze vertraging rechtvaardigden. Het hof benadrukte dat de zaak niet feitelijk ingewikkeld was en dat de verdachten volledig meewerkten aan het onderzoek. De lange duur van de procedure had een aanzienlijke impact op de levens en beroepsuitoefening van de huisartsen, wat het hof als een uitzonderlijke situatie beschouwde. Gezien deze omstandigheden besloot het hof de verdachte te beschermen tegen verdere vervolging door het openbaar ministerie.