7.1. Belanghebbende heeft gewezen op de zijns inziens ongelijke behandeling bij de toepassing van arbeidskosten; wel onbelast kunnen vergoeden maar geen aftrek indien kosten door de werknemer zelf worden gemaakt en betaald. Het Hof kan belang-hebbende in zijn betoog niet volgen nu sprake is van feitelijk en rechtens ongelijke gevallen. Immers bij het toekennen van een voor de loonheffing onbelaste kostenvergoeding vindt een zelfstandige toets door de inhoudingsplichtige plaats. Deze ontbreekt bij de door de belastingplichtige zelf gemaakte aftrekbare kosten voor de inkomsten-belasting en premie volksverzekeringen. Het aldus door de wetgever gemaakte onderscheid moet naar 's Hofs oordeel worden gerespecteerd. Daarbij kan worden gewezen op het oordeel van de Hoge Raad zoals dat kan worden gekend uit onder meer HR 15 juli 1997,
nr. 30.195, BNB 1997/325. Dat de wetgever daarbij een ruime marge van beoordelingsvrijheid toekomt blijkt uit het arrest van 30 maart 2001, nr. 37.091, BNB 2003/145.
7.2. Naar 's Hofs oordeel heeft de wetgever bij het tot stand brengen van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) de aftrek van kosten ter zake van het vervullen van een dienstbetrekking, de kosten welke samenhangen met de beëindi-ging van de dienstbetrekking daaronder begrepen, van aftrek mo-gen uitsluiten. Te dezen is geen sprake van schending van het bepaalde in artikel 14 EVRM noch artikel 26 IVBPR noch enige andere verdragsbepaling waaraan directe werking moet worden toegekend (vgl. HR 21 februari 2003, nr. 38.062, BNB 2003/153).
7.3. Tevens kan het Hof belanghebbende niet volgen in zijn stelling dat het ontbreken van een wettelijke bepaling om de onderhavige kosten in aftrek te brengen als een schending van het recht op het ongestoorde genot van het eigendom als bedoeld in artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM heeft te gelden. Het Hof verwijst daartoe naar het oordeel van de Hoge Raad zoals dat kan worden gekend uit het arrest 8 februari 2002, nr. 35.721, BNB 2002/137.
7.4. Naar 's Hofs oordeel heeft de wetgever uitdrukkelijk onderkend en aanvaard dat kosten als de onderhavige niet in mindering op het inkomen uit werk en woning kunnen worden gebracht. Verwezen wordt naar de passages uit de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001, onder meer Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 8,(verslag wetgevingsoverleg) bladzijde 35, Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 17 (nota naar aanleiding van het verslag), bladzijde 73-74 en Kamerstuk-ken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202a (memorie van antwoord), bladzijde 32.
7.5. Voorts heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat, indien de beroepskosten niet in aftrek kunnen worden aanvaard, op de in de toekomst te vloeien stroom van uitke-ringen uit het bedongen stamrecht de saldomethode toepassing kan respectievelijk moet vinden. Naar 's Hofs oordeel behoeft deze vraag thans geen beantwoording, nu zulks ook bij gegrond-bevinding van belanghebbendes stelling ter zake, geen invloed kan hebben op het belastbare inkomen van belanghebbende over het onderhavige jaar.
7.6. Belanghebbende heeft tevens verzocht om compensatie van de door hem gestelde gemiste arbeidskorting (artikel 8.11 Wet IB 2001) en heeft daarbij een relatie gelegd met de gemiddelde werknemer en de door laatstgenoemde gemaakte arbeidskosten. Naar 's Hofs oordeel mist deze grief feitelijke grondslag nu belanghebbende in het onderhavige jaar wel de arbeidskorting heeft genoten. Overigens vindt belanghebbendes standpunt ter zake geen steun in het recht. Bovendien wijst het Hof erop dat belanghebbende zelf de keuze heeft gemaakt de vergoeding voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet thans als loon te genieten maar de heffing naar een toekomstig tijdstip te verleggen door de voormelde vergoeding aan te wenden voor een stamrecht.
7.7. Met hetgeen belanghebbende aan feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, heeft hij ook niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur bij het opleggen van de onderwerpelijke aanslag in strijd heeft gehandeld met enig in het algemeen rechtsbewust-zijn levend beginsel van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zogenoemde gelijkheidsbeginsel.
7.8. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1 tot en met 7.7 is overwogen, is het gelijk aan de Inspecteur.
8. De Inspecteur heeft desgevraagd ter zitting aan belangheb-bende de toezegging gedaan dat indien de Hoge Raad de uitspraak Hof Amsterdam 2 juni 2003, nr. 02/7448, V-N 2003/31.4, casseert en aldaar de belastingplichtige in het gelijk wordt gesteld, de Inspecteur alsnog ambtshalve de in geschil zijnde aftrek ad
€ 8.013 zal verlenen en de onderwerpelijke aanslag overeen-komstig zal verminderen.