ECLI:NL:GHSGR:2004:AO7562

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200059803 PO
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Koning
  • J. Van Rijnberk
  • M. Mos-Verstraten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 16 maart 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 9 november 2000. De arrondissementsrechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde vastgesteld op fl. 734.592,81 en de veroordeelde verplicht tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld en zich beroepen op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, met als argument dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden.

Tijdens de zitting op 27 januari 2004 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil zou schatten. Het hof heeft op 2 maart 2004 het onderzoek ter terechtzitting heropend om het openbaar ministerie de gelegenheid te geven zijn standpunt te verduidelijken. Het openbaar ministerie gaf aan dat ontnemingszaken doorgaans geen prioriteit hebben en dat niet-ontvankelijkheid slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde is.

Het hof oordeelde echter dat de situatie in deze zaak uitzonderlijk was, gezien het lange tijdsverloop en de impact van het beslag op de goederen van de veroordeelde. Het hof concludeerde dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden en verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het vonnis van de arrondissementsrechtbank werd vernietigd en het hof deed opnieuw recht.

Uitspraak

rolnummer 2200059803 PO
parketnummer 1100603796
datum uitspraak 16 maart 2004
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep, ingesteld namens de veroordeelde tegen de beslissing van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 9 november 2000 in de ontnemingszaak tegen
de commanditaire vennootschap [NAAM VENNOOTSCHAP],
gevestigd aan [ADRES].
Procesgang
Bij onherroepelijk arrest van dit hof op 08 maart 2000 is de veroordeelde ter zake van feit 1, te weten
"valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" veroordeeld tot het betalen van een geldboete van fl. 4.000,-.
Voor het onder 2 en 4 bewezenverklaarde, te weten
"handelen in strijd met artikel 17, eerste lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, met betrekking tot een radio-elektrische zendinrichting als aangewezen krachtens artikel 17, derde lid, van voornoemde wet, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd"
en
"handelen in strijd met artikel 26 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, met betrekking tot radio-elektrische zendinrichtingen, aangewezen krachtens artikel 17, derde lid, van voornoemde wet, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd"
is de verdachte niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging.
De arrondissementsrechtbank te Dordrecht heeft bij beslissing van 9 november 2000 het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op fl. 734.592,81 en aan de veroordeelde, ter ontneming van dat voordeel, de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Namens de veroordeelde is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering
Van de zijde van de veroordeelde is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van dit hof op 27 januari 2004 gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen, het wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten op NIHIL en geen verplichting tot betaling aan de Staat zal opleggen. Voorts heeft zij verzocht om, indien het hof van oordeel zou zijn dat er gronden zijn - in het bijzonder de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden - voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, het onderzoek ter terechtzitting bij tussenarrest te heropenen en de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen de visie van het openbaar ministerie hieromtrent kenbaar te maken.
Op de terechtzitting van dit hof van 02 maart 2004 (nadat het hof op 10 februari 2004 bij tussenarrest het onderzoek ter terechtzitting heeft heropend) heeft het hof het openbaar ministerie in de gelegenheid gesteld om aan te geven waarom het - letterlijk - jaren heeft geduurd voordat het openbaar ministerie tot het inzicht is gekomen dat de betalingsverplichting van de veroordeelde in de onderhavige ontnemingszaak op nihil dient te worden gesteld, hoewel het - na een korte bestudering van het arrest in de strafzaak van 08 maart 2000 - toen al tot dit inzicht had kunnen komen. Het openbaar ministerie heeft in een schriftelijke toelichting aangegeven dat ontnemingszaken in het algemeen geen prioriteit hebben en dat de sanctie van niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel slechts in uitzonderlijke gevallen dient te volgen.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat zich in deze zaak zo'n uitzonderlijke situatie voordoet, mede gelet op de omstandigheid dat er in deze zaak beslag is gelegd op vele voor de veroordeelde zeer nodige goederen die snel hun waarde verliezen. Naar het oordeel van het hof is het tijdsverloop zodanig, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Weliswaar weegt de dreiging van een veroordeling voor de (gewezen) verdachte meestal minder zwaar, maar de handhaving van het voor de veroordeelde ingrijpende beslag noopte in deze zaak tot voortvarendheid. Reeds voordat de ontnemingsvordering in eerste aanleg werd behandeld had een beschouwing van ten hoogste enkele uren van de eindbeslissing in de hoofdzaak het openbaar ministerie moeten brengen tot het standpunt waartoe het bijna vier jaren later is gekomen. Dit nodeloze tijdsverlies bij deze op het spel staande belangen acht het hof onaanvaardbaar. Daarom moet het openbaar ministerie - met vernietiging van het vonnis waarvan beroep - alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit arrest is gewezen door mrs Koning, Van Rijnberk en Mos-Verstraten,
in bijzijn van de griffier mr De Vries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 maart 2004.