ECLI:NL:GHSGR:2004:AO7562
Gerechtshof 's-Gravenhage
- Hoger beroep
- A. Koning
- J. Van Rijnberk
- M. Mos-Verstraten
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wegens overschrijding van de redelijke termijn
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 16 maart 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 9 november 2000. De arrondissementsrechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde vastgesteld op fl. 734.592,81 en de veroordeelde verplicht tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld en zich beroepen op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, met als argument dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden.
Tijdens de zitting op 27 januari 2004 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil zou schatten. Het hof heeft op 2 maart 2004 het onderzoek ter terechtzitting heropend om het openbaar ministerie de gelegenheid te geven zijn standpunt te verduidelijken. Het openbaar ministerie gaf aan dat ontnemingszaken doorgaans geen prioriteit hebben en dat niet-ontvankelijkheid slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde is.
Het hof oordeelde echter dat de situatie in deze zaak uitzonderlijk was, gezien het lange tijdsverloop en de impact van het beslag op de goederen van de veroordeelde. Het hof concludeerde dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden en verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het vonnis van de arrondissementsrechtbank werd vernietigd en het hof deed opnieuw recht.