ECLI:NL:GHSGR:2004:AO8998

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/1818 KA KG
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. In 't Velt-Meijer
  • A. de Wild
  • J. Schuering
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van proeftijdbeding in arbeidsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, ging het om de geldigheid van een proeftijdbeding in een arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en VIDI EXPERTISE B.V. [appellante] was in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage, sector kanton, dat haar vordering tot betaling van achterstallig salaris had afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze was beëindigd, omdat er een proeftijdbeding was overeengekomen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [appellante] trad op 1 juni 2002 in dienst bij Vidi als office manager. Op 30 juni 2002 ondertekende zij een schriftelijke arbeidsovereenkomst waarin een proeftijd van twee maanden was opgenomen. Vidi zegde de arbeidsovereenkomst op 3 juli 2002 op, waarna de rechtbank de overeenkomst per 22 november 2002 ontbond. [appellante] stelde dat de proeftijd niet rechtsgeldig was overeengekomen, omdat deze pas na de aanvang van het dienstverband schriftelijk was vastgelegd.

Het hof oordeelde dat de proeftijd, hoewel schriftelijk vastgelegd na de aanvang van de arbeidsovereenkomst, toch geldig was. Het hof verwees naar artikel 7:652 BW, waarin staat dat een proeftijdbeding schriftelijk moet worden overeengekomen, maar dat dit ook na de aanvang van de arbeidsovereenkomst kan gebeuren. Het hof verwierp de stelling van [appellante] dat er geen proeftijd was overeengekomen en concludeerde dat de proeftijd rechtsgeldig was.

De grieven van [appellante] faalden, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellante] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest werd uitgesproken op 5 maart 2004.

Uitspraak

Uitspraak: 5 maart 2004
Rolnummer: 03/181 KA KG
Zaaknummer rechtbank: 301364 \ CV EXPL 02-2726
HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[Appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr. L.Ph.J. baron van Utenhove,
tegen
VIDI EXPERTISE B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: Vidi,
procureur: mr. R. van Rees,
Het geding
Bij exploot van 18 december 2002 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank te 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda, in kort geding tussen [appellante] als eisende partij en Vidi als gedaagde partij gewezen vonnis, uitgesproken op 21 november 2002. [appellante] heeft bij memorie van grieven (met productie) drie grieven opgeworpen, die door Vidi bij memorie van antwoord zijn bestreden. Partijen hebben de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank onder 2a tot en met 2g een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
2.1 In mei 2002 zijn partijen mondeling overeengekomen dat [appellante] met ingang van 1 juni 2002 als office manager in dienst treedt bij Vidi.
2.2 Op 30 juni 2002 heeft [appellante] een schriftelijke arbeidsovereenkomst ondertekend. Daarin is vastgelegd dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan (artikel 1 lid 2) en dat bij aanvang van het dienstverband een proeftijd van twee maanden geldt (artikel 1 lid 3).
2.3 Op 3 juli 2002 heeft Vidi de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd.
2.4 Bij beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda, van 21 november 2002 is, voor zover vereist, de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 22 november 2002 ontbonden.
3. [appellante] heeft in eerste aanleg, op de grond dat de arbeidsovereenkomst op 3 juli 2002 niet rechtsgeldig is beëindigd omdat partijen geen geldig proeftijdbeding zijn overeengekomen, kort samengevat, als voorlopige voorziening gevorderd Vidi te veroordelen tot betaling van achterstallig salaris, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, en met veroordeling van Vidi in de proceskosten.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4. Grief II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] zich er in redelijkheid niet op kan beroepen dat zij niet gebonden is aan het in de door haar ondertekende overeenkomst opgenomen proeftijdbeding, omdat dit eerst bijna een maand na de aanvang van het dienstverband schriftelijk is vastgelegd, gesteld al dat zou moeten worden aangenomen dat een dergelijke latere vastlegging in zijn algemeenheid niet toelaatbaar is, alsmede tegen het oordeel van de rechtbank dat, nu moet worden aangenomen dat er op 3 juli 2002 een tussen partijen schriftelijk overeengekomen proeftijd gold, Vidi bevoegd was op die datum de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen en daarmee op die datum een einde aan die overeenkomst is gekomen (rechtsoverweging 5 van het vonnis).
5. Het hof verwerpt het primaire standpunt van [appellante] dat de dwingendrechtelijke werking van artikel 7:652 BW meebrengt dat een proeftijdbeding schriftelijk bij het aangaan van de overeenkomst dan wel op het moment dat de uitvoering van de arbeidsovereenkomst feitelijk begint, moet zijn overeengekomen en dat een proeftijdbeding dat, zoals in de onderhavige zaak, na aanvang van de uitvoering van de overeenkomst op schrift is gesteld, niet geldig is. De eisen waaraan een proeftijdbeding moet voldoen om rechtsgeldig te zijn, zijn opgenomen in artikel 7:652 BW. In het tweede lid van dat artikel is de eis opgenomen dat de proeftijd schriftelijk moet worden overeengekomen. In het derde lid van artikel 7:652, dat ziet op de maximumduur van een proeftijd bij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, wordt de eis gesteld dat een proeftijd bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst wordt overeengekomen. Deze eis slaat niet terug op het bepaalde in lid 2 van artikel 7:652 BW, zodat naar het oordeel van het hof heeft te gelden dat de overeengekomen proeftijd ook na het aangaan van de arbeidsovereenkomst op schrift mag worden gesteld. Een andere vraag is wanneer de proeftijd (mondeling) moet zijn overeengekomen.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat zij een proeftijd van twee maanden zijn overeengekomen. Wel verschillen zij van mening over het tijdstip waarop de proeftijd is overeengekomen. Om van een rechtsgeldig overeengekomen proeftijd te kunnen spreken, moet de proeftijd krachtens artikel 7:652 lid 3 BW bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen. Naar het oordeel van het hof moet die eis gelezen worden als: in elk geval vóór de aanvang van de werkzaamheden, omdat de proeftijd op dat moment ingaat.
7. [appellante] stelt dat partijen tijdens de onderhandelingen in mei 2002 niet een proeftijd overeengekomen zijn en dat zij pas na ontvangst op 8 juni 2002 van de door Vidi op schrift gestelde arbeidsovereenkomst op de hoogte is geraakt van de wens van Vidi om een proeftijd overeen te komen. Omdat de op schrift gestelde arbeidsovereenkomst niet beantwoordde aan hetgeen partijen waren overeengekomen, heeft zij de overeenkomst, voorzien van op- en aanmerkingen, retour gezonden aan Vidi, aldus [appellante]. Naar aanleiding daarvan heeft op
15 juni 2002 een bespreking plaatsgevonden tussen partijen waarbij mondeling overeenstemming is bereikt over een proeftijd.
Vidi stelt dat partijen voorafgaande aan 1 juni 2002 over onder meer een proeftijd hebben onderhandeld en dat zij de arbeidsovereenkomst bij aanvang van de werkzaamheden ter tekening aan [appellante] heeft overhandigd.
8. Het hof overweegt als volgt. [appellante] heeft als productie 1 bij dagvaarding in kort geding van 1 november 2002 in het geding gebracht een kopie van de arbeidsovereenkomst die zij voorzien van op- en aanmerkingen aan Vidi heeft geretourneerd. Deze arbeidsovereenkomst is voorzien van de datum 1 juni 2002. Handgeschreven opmerkingen zijn geplaatst onder meer bij artikel 1 lid 2 betreffende de duur waarvoor de arbeidsovereenkomst wordt aangegaan, en bij artikel 2 lid 4 betreffende de hoogte van het salaris. Voorts heeft zij artikel 1 lid 5 betreffende tussentijdse beëindiging van de arbeidsovereenkomst doorgehaald. Artikel 1 lid 3 noch de datering van de arbeidsovereenkomst hebben [appellante] - die de arbeidsovereenkomst kritisch heeft beoordeeld, zo leidt het hof af uit de geplaatste op- en aanmerkingen -, geen aanleiding gegeven tot een reactie. Dit vormt een aanwijzing dat het in artikel 1 lid 3 vastgelegde proeftijdbeding beantwoordde aan hetgeen partijen waren overeengekomen. [appellante] heeft geen feiten en omstandigheden aangedragen waaruit het tegendeel zou kunnen blijken. Die zijn overigens ook niet gebleken. Onder deze omstandigheden heeft [appellante] naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat tijdens de onderhandelingen in mei 2002 niet gesproken is over een proeftijd en dat de proeftijd niet voor aanvang van de werkzaamheden is overeengekomen. Voor bewijslevering door getuigen is in een kort geding geen plaats. Daarmee faalt het subsidiaire en meer subsidiaire standpunt van [appellante] onder grief II, alsmede grief I.
9. Grief III is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat niet is gesteld of gebleken dat Vidi misbruik heeft gemaakt van de haar toekomende bevoegdheid én dat [appellante] ter zitting heeft verklaard dat zij het ermee eens was dat het tussen partijen niet klikte en dat zij een andere kijk op de bedrijfsvoering had dan de directie. [appellante] voert aan dat er op 3 juli 2002 nog wel sprake was van een vruchtbare samenwerking tussen partijen en dat de verhouding tussen partijen pas gedurende de procedure is verslechterd. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat Vidi misbruik heeft gemaakt van het proeftijdbeding, door [appellante] bewust een proeftijdbeding te laten ondertekenen om vervolgens kort daarna de arbeidsovereenkomst op te zeggen.
10. De grief faalt. Een verstoorde verhouding is geen vereiste voor opzegging tijdens de proeftijd. Voorts heeft het hof hiervoor onder rechtsoverweging 8 reeds overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat partijen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst niet een proeftijd zijn overeengekomen, zodat het betoog van [appellante] niet opgaat.
11. De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, sector kanton, locatie Gouda, van 21 november 2002 tussen partijen gewezen;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Vidi bepaald op € 976,- (waarvan € 205,- voor griffierecht en € 771,- voor salaris procureur).
Dit arrest is gewezen door mrs. In 't Velt-Meijer, De Wild en Schuering en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 maart 2004 in bijzijn van de griffier.