Uitspraak : 9 juni 2004
Rekestnummer : 930-H-03
Rekestnr. rechtbank : 98-7979/99-158
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. J.M. Wigman,
[benadeelde partij],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. J.W. Wladimiroff-Nater.
Als belanghebbende is opgeroepen:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
De vader is op 9 oktober 2003 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 9 juli 2003.
De moeder heeft op 23 april 2004 een pleitnota ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 17 december 2003 en op 11 mei 2004 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 8 maart 2004 stukken overgelegd.
Op 12 mei 2004 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn procureur en de moeder, bijgestaan door mr. E.S. Florijn, advocaat te Utrecht. Namens de raad is verschenen de heer O. Ente.
Nadien is, volgens afspraak ter zitting, het volgende stuk bij het hof ingekomen: het verweerschrift van de moeder tegen het inleidend verzoek van de vader in eerste aanleg, tevens zelfstandig verzoek van de moeder.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de ouders het volgende vast.
De vader en de moeder zijn op [datum] met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn de volgende nog minderjarige[kind 1]ren geboren:
[[kind 1]], en
[kind 2], verder: [kind 2], beiden geboren op [geboortedatum], ook hierna te noemen: de kinderen.
De kinderen verblijven sinds het uiteengaan van de ouders bij de moeder.
Op [datum] heeft de vader bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Hij heeft (onder meer) verzocht te bepalen dat de ouders gezamenlijk worden belast met het ouderlijk gezag over de kinderen en voorts verzocht een omgangsregeling vast te stellen. De moeder heeft verweer gevoerd tegen de nevenverzoeken en zelfstandig verzocht te bepalen dat het ouderlijk gezag over de kinderen alleen aan haar zal toekomen, en voorts heeft zij verzocht een kinderalimentatie te bepalen van ƒ 500,- per maand per kind. De vader heeft zich hiertegen verweerd en zijn inleidend verzoek gewijzigd in dier voege, dat bepaald wordt dat de kinderen aan hem zullen worden toegewezen, subsidiair dat een omgangsregeling wordt vastgesteld zoals aanvankelijk door hem is verzocht, alsmede dat een informatieplicht wordt vastgelegd.
Bij beschikking van 21 januari 1999 heeft de voorlopige voorzieningenrechter onder meer bepaald dat de kinderen voorlopig aan de moeder worden toevertrouwd en is de raad verzocht een onderzoek te verrichten inzake een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen en daarover te rapporteren en te adviseren.
Bij opvolgende beschikking van 7 oktober 1999 heeft de voorlopige voorzieningenrechter het ABJ verzocht een onderzoek te verrichten en daarover te rapporteren en te adviseren.
Bij de tussenbeschikking van 13 december 1999 heeft de rechtbank tussen de ouders de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking heeft de rechtbank verder onder meer - uitvoerbaar bij voorraad - de kinderalimentatie bepaald op ƒ 500,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de behandeling van de verzoeken betreffende de gezagsvoorziening, de omgangsre-ge-ling, de in-for-ma-tieplicht en de definitieve kinderalimentatie wordt aangehouden in afwachting van het rapport van het ABJ.
Het ABJ heeft zijn rapportage van 14 september 2000 ingezonden. Daarin is aangegeven dat de moeder haar medewerking aan een onderzoek van de kinderen op het bureau van het ABJ had onthouden, waardoor een aantal vragen van de rechtbank aan het ABJ onbeantwoord waren gebleven. Het ABJ achtte het noodzakelijk dat de kinderen alsnog psychologisch-pedagogisch werden onderzocht.
Bij opvolgende tussenbeschikking van 10 november 2000 heeft de rechtbank de raad verzocht een nader onderzoek te verrichten onder meer ook inzake de gezagsvoorziening ten aanzien van de kinderen en hieromtrent te rapporteren en te adviseren.
Bij opvolgende tussenbeschikking van 13 februari 2002 heeft de rechtbank de raad verzocht, door tussenkomst van het Haags Ambulatorium, nader onderzoek te verrichten en daarover te rapporteren en te adviseren. Dat rapport is op 10 december 2002 aan de raad verzonden.
In zijn raadsrapport van 7 april 2003 heeft de raad de rechtbank het volgende advies gegeven:
· de moeder alleen te belasten met het ouderlijk gezag over de kinderen;
· de vader het recht op omgang met de kinderen te ontzeggen, omdat omgang ernstig nadeel oplevert voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de kinderen c.q. anderzijds in strijd is met zwaarwegende belangen van de kinderen;
· over twee jaar een herhalingsonderzoek zoals vermeld in het rapport van het Haagsch Ambulatorium, te laten plaatsvinden ten behoeve van de kinderen;
· het verzoek tot een informatieregeling toe te wijzen, in die zin dat de moeder ieder half jaar een goed gelijkende foto van beide kinderen aan vader toestuurt, samen met kopieën van hun schoolrapporten.
Bij de opvolgende - bestreden - beschikking van 9 juli 2003 heeft de rechtbank bepaald dat voortaan alleen aan de moeder het gezag over de kinderen zal toekomen. Voorts is de moeder bevolen om de vader vier maal per jaar een recente en goed gelijkende kleurenfoto van de kinderen toe te zenden en hem daarnaast drie maal per jaar, te weten met Kerstmis, Pasen en de zomervakantie, onder toevoeging van een kopie van het meest recente schoolrapport, een verslag van de schoolresultaten en van overige gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de kinderen te doen toekomen. De behandeling ten aanzien de omgangsregeling is aangehouden tot 1 augustus 2005 pro forma.
De echtscheidingsbeschikking is op 17 maart 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. De vader verzoekt de bestreden beschikking, voor wat betreft de beslissing ten aanzien van de gezagsvoorziening en een omgangsregeling, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het inleidende verzoek van de moeder om toewijzing van het éénhoofdig gezag af te wijzen en ten aanzien van de omgangsregeling te bepalen dat er alsnog interactie-observatiecontacten zullen plaatsvinden, alsmede dat een begeleide omgangsregeling wordt vastgesteld. De moeder heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de vader in zijn verzoek in hoger beroep, althans afwijzing daarvan.
2. Het hof oordeelt ten aanzien de ontvankelijkheid als volgt.
De aanhouding van het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling voor een periode van ruim twee jaar vanaf de datum van de uitspraak komt materieel neer op een ontzegging van omgang gedurende die periode. Het onthouden van de mogelijkheid van hoger beroep tegen deze beslissing, uitsluitend omdat deze als tussenbeschikking is geformuleerd, acht het hof niet aanvaardbaar. Het hof beschouwt die beslissing derhalve als een einduitspraak, zodat het beroep daartegen ontvankelijk is.
3. Het hof verwerpt eveneens het betoog dat de vader niet ontvankelijk is omdat het dossier in eerste aanleg niet compleet is aangeleverd. Weliswaar mag van degene die hoger beroep instelt worden verwacht dat hij dat dossier direct en volledig bijvoegt, doch geen rechtsregel verzet zich tegen de completering van de stukken in een latere fase van het geding, zoals in de onderhavige procedure is geschied, temeer niet, nu de verweerder in hoger beroep die stukken reeds kende.
BEOORDELING VAN HET VERZOEK IN HOGER BEROEP
Ten aanzien van het gezag over de kinderen
4. De vader heeft gesteld dat in de bestreden beschikking ten onrechte is overwogen dat in geval van handhaving van gezamenlijk gezag een onaanvaardbaar risico voor de kinderen zal bestaan dat zij klem of verloren zullen raken tussen de ouders. In zijn toelichting stelt de vader dat toewijzing van het eenhoofdig gezag aan de moeder een verkeerd signaal afgeeft. Doordat de moeder zich willens en wetens negatief opstelt tegenover de vader en daarbij bewust of onbewust de kinderen betrekt, verschaft zij zichzelf een machtspositie. De vader meent dat daaraan niet mag worden toegegeven en dat het de verantwoordelijkheid van de ouders is om de kinderen buiten de strijd van de ouders te houden.
5. De moeder stelt dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zij inderdaad geen contact meer met de vader wenst, omdat zij jarenlang seksueel door de vader is misbruikt en het haar de grootst mogelijke moeite heeft gekost om haar functioneren in de loop der tijd weer te verbeteren. Zij stelt dat de vader de feiten, die hij niet ontkent, bagatelliseert in die zin dat hij in het kader van het onderzoek heeft gesteld dat de seksuele relatie van partijen weliswaar anders was dan gebruikelijk, doch dat er geen sprake is geweest van handelingen die tegen de wil van de moeder hebben plaatsgevonden. Zij heeft daarentegen uitgebreide therapie moeten ondergaan om de ervaringen uit het verleden te verwerken, doch ervaart bij iedere confrontatie met de vader een terugval, die een nadelige invloed heeft op haar herstel, aldus de moeder.
6. Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat de moeder de vader met medeneming van de kinderen in 1998 heeft verlaten, toen de kinderen drie jaar waren, om haar intrek te nemen in een blijf-van-mijn-lijfhuis. Sindsdien verblijven zij op een voor de vader onbekend adres en heeft de vader de kinderen niet meer gezien. De moeder is op [datum] getrouwd met de heer [x], die de kinderen als hun vader beschouwen.
7. Er is geen communicatie tussen partijen, zij het, dat de moeder ter zitting heeft verklaard dat zij zich houdt aan de door de rechtbank opgelegde informatieregeling.
8. Uit het raadsrapport van 7 april 2003 komt de moeder naar voren als iemand die de kinderen een veilige thuishaven kan bieden en die over voldoende affectieve en pedagogische vaardigheden beschikt. De moeder wordt beschreven als een emotioneel afhankelijke vrouw die in haar voorbije huwelijk jarenlang over haar eigen grenzen is heengegaan, waardoor zij zich nu ernstig misbruikt voelt en sterke angstgevoelens haar leven beheersen. Deze vroegere ervaringen hebben nog geen plek gekregen en bepalen nog in sterke mate haar gevoelsreacties. De moeder kan de kinderen geen voldoende reëel beeld van hun vader geven, omdat ze in sterke mate in beslag wordt genomen door haar eigen gevoelens van angst en woede. De vader wordt voldoende capabel ingeschat om zorg en affectie aan de kinderen te bieden. Qua persoonlijkheid wordt hij beschreven als een vrij egocentrisch ingestelde man met een neiging tot rationalisatie. In het verleden is er sprake geweest van een sterke seksuele preoccupatie en behoefte aan het uitleven van deze driftmatigheden. Er ontstond in de relatie met de moeder alle ruimte hiervoor, omdat zij erin meeging. De vader lijkt in te beperkte mate oog voor de grenzen en behoeften van de moeder te hebben gehad, ook op dit moment gebeurtenissen uit het verleden te bagatelliseren en de impact van deze gebeurtenissen op het psychisch welzijn van de moeder niet aan te voelen.
9. De raad heeft zich ter zitting van het hof gerefereerd aan het raadsrapport van 7 april 2003 en aan het daarin aan de rechtbank gegeven advies, zoals hierboven weergegeven.
10. Het hof overweegt dat voor de handhaving van het gezamenlijk gezag noodzakelijk is dat de ouders minimaal is staat zijn om met elkaar te communiceren. In het voorliggende geval is sinds 1998 geen communicatie tussen partijen geweest, en gezien de grote angst van moeder voor de vader zal deze naar verwachting voorlopig ook niet op een evenwichtige wijze tot stand komen. Nu de visies van partijen over de gebeurtenissen in het verleden zo uiteenlopen, valt aan te nemen dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de kinderen bij de voortzetting van het gezamenlijk ouderlijk gezag tussen beide ouders klem zullen geraken. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof terecht het advies van de raad gevolgd om de moeder te belasten met het eenhoofdig gezag, zodat de bestreden beschikking in zoverre dient te worden bekrachtigd.
Ten aanzien van de omgangsregeling
11. De vader beroept zich op de bevinding in het raadsrapport dat vanuit de vader geen bezwaar is geconstateerd tegen omgang. Hij heeft ter zitting verklaard dat een omgangsregeling wegens het ontbreken van contact gedurende zovele jaren zeer voorzichtig zou moeten worden opgestart, bijvoorbeeld door middel van begeleide contacten in een omgangshuis na een aantal interactie-observatiecontacten, althans dat een aantal interactie-observatiecontacten tussen hem en de kinderen zouden moeten worden bevolen.
12. De moeder verzet zich tegen ieder contact tussen de vader en de kinderen omdat de kinderen angstgevoelens ten opzichte van hun biologische vader hebben. Zij beschouwen hun stiefvader als vader en voelen zich in het nieuwe gezin veilig, welke veiligheid niet verstoord moet worden. De moeder stelt daarbij dat zij geen contact wenst toe te laten omdat de vader in het verleden haar zuster vanaf diens tiende jaar tot zestiende jaar heeft misbruikt, tengevolge waarvan haar zuster zich onder behandeling heeft moeten laten stellen, onder andere wegens anorexia nervosa. Zij stelt dat zij contact tussen de vader en de kinderen zal toelaten zodra de kinderen aangeven daaraan behoefte te hebben, mits de kinderen ouder zijn en voldoende stevig in hun schoenen staan. De vader heeft de stellingen ten aanzien van de zuster van de moeder betwist, stellende dat de moeder destijds heeft erkend dat de zuster deze verhalen had verzonnen. De moeder heeft hiertegen aangevoerd dat haar zuster aangifte heeft gedaan wegens seksueel misbruik, doch dat de aangifte niet tot vervolging van de vader heeft geleid omdat de zaak inmiddels was verjaard.
13. Wat hiervan zij, de raad heeft, hoewel zij vanuit de vader bezien geen redenen heeft geconstateerd om een omgang tussen hem en zijn kinderen af te raden, niettemin geadviseerd om de vader de omgang met de kinderen te ontzeggen, omdat het vanwege de emotionele blokkade van de moeder onmogelijk is de kinderen te forceren tot contact met de vader en de kinderen gezien hun leeftijd in hoge mate afhankelijk zijn van de moeder. De raad heeft ter zitting van het hof de moeder wel meegegeven dat het ontbreken van contact tussen de kinderen en hun biologische vader op den duur schadelijk voor hun psychische ontwikkeling zal zijn en de moeder aangeraden om te streven naar de verwerking van haar huwelijksverleden met de vader.
14. Het hof overweegt dat de behandeling in hoger beroep ten aanzien van de gewenste omgang geen nieuwe gezichtspunten heeft opgeleverd. Uit het onderzoek van het ABJ is gebleken dat de kinderen, die zich in het huidige gezin van de moeder goed ontwikkelen, zelf nauwelijks eigen herinneringen aan de vader hebben en dat het beeld dat zij van de vader hebben negatief door de moeder is ingekleurd. Vooral de jongste wordt blijkens de bevindingen van het Haags Ambulatorium beheerst door angstgevoelens ten opzichte van de vader. Afdwingen van contact zou het gevoel van veiligheid van de kinderen ernstig schaden.
Ook het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat omgang vooralsnog ernstig nadeel oplevert voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de nog jeugdige kinderen casu quo anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van de kinderen. Het hof is wel van oordeel dat een dergelijk ingrijpende beslissing in het dictum van de bestreden beschikking tot uitdrukking had moeten komen. Het hof leest, anders dan de rechtbank, in het verweer van de moeder wel degelijk een verzoek tot ontzegging van de vader van zijn recht op omgang.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de beslissing ten aanzien van de omgangsregeling tussen de vader en de kinderen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
ontzegt de vader het recht op omgang met de minder-ja-rigen tot 1 augustus 2005;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oor-deel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Gerretsen-Visser, Verbeek en Tanja-van den Broek, bijge-staan door mr. Arnbak-d'Aulnis de Bourouill als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 9 juni 2004.